Behandeling: het Nijmeegs Gezinsproject

nieuw boek


Zie artikel in Tijdschrift voor Orthopedagogiek ( LINK pdf )

Van  1980 tot 2001 leidde ik vanuit de Radbouduniversiteit Nijmegen het Gezinsproject. Dit project was bedoeld voor jongens en meisjes van wie iedereen dacht dat ze dringend in een tehuis moesten worden opgenomen. In overleg met de jeugdrechters hebben wij de gezinnen van deze jongeren begeleid om uithuisplaatsing te voorkomen. Hierover heb ik drie boeken gepubliceerd en werden diverse onderzoeksresultaten in wetenschappelijke tijdschriften opgenomen. Het laatste boek hierover, waarin 11 praktijkvoorbeelden staan beschreven, is nu als e-book verschenen: 

Acker, J.C.A. van (2010). Jeugdzorg en reclassering: harde kern jongeren en Marokkaanse relschoppers. Antwerpen: www.ministrando.org (INFO en BESTELLEN2de herziene druk, januari 2013 (met nieuwe casussen en evaluatie-onderzoek)

NU OOK ALS E-BOOK: mijn boek 'Zorgenkinderen: Omgaan met opvoedingsproblemen" (Amsterdam: Ambo): LINK


De laatste vijf jaar richtte het Gezinsproject in samenwerking met de politie van Arnhem, zich vooral op de groep van recidiverende jonge  delinquenten die aan het begin stonden van een langdurige criminele carrière.


De doelgroep


Drie procent van de jongeren die aangehouden worden door de politie zijn echte schurken. Gevangenisstraffen en andere strenge maatregelen helpen hier niet. Bij alternatieve straffen lachen ze ons uit. Zodra ze de kans krijgen herbeginnen ze hun crimineel gedrag en velen schuwen daarbij geen geweld. Als volwassenen gaan ze hiermee door en ze laten een spoor achter van geweld, vernieling en verdriet.


Het curieuze is dat men deze groep jongeren precies zo aanpakt dat ze in elk geval crimineel zullen blijven: de gevangenisstraf maakt hen verbitterd en in de jeugdgevangenis leren ze van anderen nog meer asociaal gedrag. Omdat ze omwille van hun daden nu eenmaal gestraft moeten worden, is een alternatief voor deze heilloze weg vrijwel onbespreekbaar en bovendien is er weinig geld voor deze uitgekotste groep.


Voor de goede orde: ik pleit geenszins voor een softe aanpak. Ik vind de veiligheid van de burgers prioriteit nummer 1. Maar ik zoek wel naar een adequaat middel om die groep van 3 % af te leiden van het criminele pad. Tweehonderd jaar geleden sloot men psychiatrische patiënten op in gevangenissen. Nu vinden we dat dom en onmenselijk. Recidiverende jonge delinquenten die steeds gewelddadiger worden zijn vrijwel allemaal van kleinsaf aan ernstig gestoord. Die moeten dus behandeld worden.


De aanpak


Mijn aanpak bestaat uit twee strategieën:


(1)Het zal duidelijk zijn dat de groep waar ik het hier over heb al vroeg opvalt. We kunnen ze al rond de leeftijd van 8 jaar identificeren. Een adequate aanpak bestaat in het vroegtijdig bereiken van deze groep en een intensieve en langdurige begeleiding in hun eigen omgeving te organiseren.


(2)Diegenen die pas na de leeftijd van 13 jaar geïdentificeerd worden of diegenen die ondanks alle preventie crimineel blijven, moeten beperkt worden in hun vrijheid en goed gevolgd worden (ten minste tot hun 35ste levensjaar). Als ze gewelddadig zijn en duidelijk is dat ze hierin zullen recidiveren mogen ze niet meer vrij rondlopen. Maar opname in een gesloten instelling moet niet als straf worden voorgesteld! Binnen de muren worden ze vriendelijk en humaan aangepakt. Ze kunnen zoveel mogelijk bezoek ontvangen, intieme relaties worden niet verhinderd, ze krijgen een aangepaste opleiding of ze doen zinvol werk, enzovoorts. Vanaf het begin van de opname worden volwassenen uit hun eigen milieu waarmee ze een band hebben, betrokken in de behandeling. Die volwassenen zullen na de detentie, tegen betaling, mede verantwoordelijk zijn voor het toezicht. In die gesloten instellingen moeten geen hoog opgeleide specialisten tewerkgesteld worden (dat is erg kostenbesparend en bovendien is de nutteloosheid van al die therapieën in instellingen al lang aangetoond). Het gaat daarbinnen om bewaking, praktijkgericht onderwijs en zinvolle tijdsbesteding. De specialisten kunnen beter werk verrichten in de eigen omgeving van die jongeren.


Die aanpak wil ik hier verder verduidelijken. Let wel: ik heb het vooral over de beperkte groep die hardnekkig recidiveert en steeds gewelddadiger wordt. Ik ben dus geen hulpverlener die kiest voor makkelijke, gemotiveerde, intelligente cliënten die op afspraak naar mijn kantoor komen.


De afgelopen 21 jaar heb ik, samen met enthousiaste medewerkers en studenten-stagiaires, een en ander kunnen doen aan preventieve behandeling (strategie 1). De resultaten waren behoorlijk en ik ben er vrijwel zeker van dat enkele tientallen jongeren op die manier een gelukkiger leven (voor henzelf en voor anderen) tegemoet zijn gegaan. Maar ik kreeg nauwelijks subsidie en weinig medewerking van bestuurders en overheden. Ik had bijvoorbeeld heel graag een gesloten instelling willen oprichten als een soort academisch centrum aan de universiteit, zodat ik ook de oudere groep jonge criminelen in behandeling kon nemen. Het gaat om jongeren uit de laagste sociale klasse en, net zoals in de afgelopen honderd jaar, vindt men opsluiting in traditionele gestichten voor hen goed genoeg. Ik heb dus mijn ideeën niet kunnen realiseren. Met deze website en mijn publicaties hoop ik anderen alsnog te motiveren.


Voorgeschiedenis


Van 1969 tot 1975 was ik inspecteur  van de rijksinrichtingen in België (Mol, Ruiselede, Beernem). Twee ervaringen zijn mij altijd bijgebleven. In de inrichting te Mol werden de zwaarste jongens van vlaamstalig en franstalig België opgenomen. Meer dan de helft zat daar omwille van moord. Vrijwel alle jongens hadden ook andere ernstige misdrijven gepleegd, zoals verkrachtingen en roofovervallen. Elk jaar ging de groepsleiding met deze jongens op kamp in de Ardennen. Ik bezocht hen daar eens en zei aan de leiding dat ik gewoon mee wilde doen in het dagprogramma. Ik was jarenlang leider geweest in de jeugdbeweging en ik vond het best leuk om mee te doen aan een speurtocht door de bossen. Een groepje jongens werd mij toegewezen en ik trok met hen dwars door de bossen om met behulp van het kompas het gestelde doel te bereiken. Op een gegeven moment realiseerde ik mij dat ik mij helemaal alleen met zeven jongens in het bos bevond en dat vijf van hen vastzaten wegens moord. Thuis zat mijn vrouw met drie kleine kinderen. Nochtans was de sfeer op dat kamp en tijdens die tocht buitengewoon goed en gezellig. Dit verschilde in niets van de sfeer die ik vroeger op kampen met gewone jongens had meegemaakt.


Een tweede ervaring was van andere aard. In Belgische kranten worden bij ernstige misdrijven de namen en woonplaatsen van de daders volledig genoemd. Tot tien jaar na mijn werk als inspecteur las ik af en toe bij deze berichtgeving een naam van een jongen die ik in de rijksinrichtingen had gekend. Deze jongens hebben een spoor van geweld en moord achter zich gelaten. Twee rijkswachters werden door hen vermoord en andere jongens pleegden eveneens zeer zware misdrijven.


Van 1975 tot 2001 was ik in Nederland werkzaam. Vanaf 1980 heb ik mij ingezet om jongens en meisjes met zeer ernstige gedragsproblemen zodanig te behandelen dat herhaling van hun wangedrag zo goed mogelijk zou afnemen. Ik was er toen al van overtuigd dat dit het best bereikt kon worden door hen in hun eigen omgeving te behandelen (zie mijn boek uit 1983 in de rubriek PUBLICATIES). Natuurlijk moest de samenleving beveiligd worden als zij al geweldsdelicten hadden gepleegd, maar tijdens hun opname in een gesloten inrichting moest volgens mij al gewerkt worden met de ouders en andere volwassenen uit hun omgeving zodat bij terugkeer zij beter opgevangen en aangepakt zouden worden. Een beter toezicht op deze jongeren, ook oog hebben voor hun positieve kanten, de ouders en andere opvoeders ondersteunen en de jongens en meisjes sociaal vaardig gedrag aanleren en dit gedrag versterken vormen de essentie van een effectieve behandeling.


Voor deze nieuwe aanpak richtte ik het Nijmeegse Gezinsproject op. Meer dan duizend gezinnen werden door ons behandeld volgens een methodiek die steeds onderwerp was van evaluatie-onderzoek. Ik vond dit onderzoek heel belangrijk omdat ik er achter wilde komen wat noodzakelijk is om goede resultaten op de langere termijn te bereiken, zodat voorkomen kon worden dat deze jongeren als volwassenen een spoor van geweld achter zich zouden laten. Er is in tussen 1980 en 2000 heel veel evaluatie-onderzoek gedaan en daaruit bleek dat de methodiek van het Gezinsproject in 70% van de gevallen leidt tot behoorlijke resultaten.


Ik wilde echter mij nog meer toespitsen op de groep jongens die aan het begin stonden van een gewelddadige criminele carrière. Het probleem bij deze groep was dat ze te laat in beeld kwam. De jeugdbescherming trad slechts op als deze jongens al ernstige misdrijven hadden gepleegd. Dan moesten ze naar de inrichting en dan was het vrijwel onmogelijk om onze aanpak te coördineren met de behandeling in de inrichting. Uit onderzoek bleek echter dat deze specifieke groep jongens al vrij vroeg kon worden herkend als toekomstige zware jongens, zelfs rond de leeftijd van acht jaar (zie mijn boek: ´Jeugdcriminaliteit: Feiten en mythen over een beperkt probleem´). Op jonge leeftijd herhaaldelijk kleine delicten plegen, agressief gedrag, een problematisch gezin en problemen op school waren signalen die een criminele carrière voorspellen. Op grond van deze kennis werd in 1996 contact opgenomen met de politie van Arnhem en hieruit ontstond een samenwerkingsverband tussen het Gezinsproject en de politie. Tussen 1997 en 2001 hebben we een veertigtal jongens tussen acht en vijftien jaar behandeld. Met succes: want bij de eerste groep van zestien jongens die we in behandeling hebben genomen werd de spiraal naar steeds gewelddadiger gedrag en de herhaling van delicten doorbroken of stopgezet. Deze groep had het halfjaar vóór de aanmelding bij ons project samen 30 delicten gepleegd, waarvan acht geweldsdelicten. Eén jaar nadat onze behandeling werd beëindigd hebben we opnieuw een halfjaar onderzocht en toen hadden ze samen slechts zes delicten gepleegd en geen enkel geweldsdelict.


Hoe dit project werd opgezet en hoe wij deze jongens en de gezinnen hebben behandeld staat uitvoerig beschreven in mijn nieuwste boek. In de volgende paragraaf geef ik de belangrijkste conclusies weer.


De aanpak van jongens die aan het begin staan van een criminele carrière


De aanpak van jonge gewelddadige criminelen  (uit: Van Acker, J. (2006). Zorgenkinderen: Omgaan met opvoedingsproblemen (2de druk). Amsterdam: Ambo (blz. 340-344).


Ondanks alles zal er steeds een klein groepje zijn dat steeds verder afglijdt naar gewelddadig crimineel gedrag. In mijn boek: Jeugdcriminaliteit: Feiten en mythen over een beperkt probleem hou ik een sterk pleidooi voor het geven van prioriteit aan de behandeling van de harde kern van jonge criminelen. Deze aanpak van jongeren die al gewelddadig zijn en voor jongeren voor wie het risico voor een gewelddadige criminele carrière zeer reëel is, zou als volgt moeten worden opgezet:


1 De juiste groep moet worden bereikt

Op 100 jongens en meisjes die een misdrijf plegen zijn er 97 bij wie het vanzelf zal overgaan. Voor hen is geen hulpverlening nodig. Een strenge berisping en desnoods contact van de politie met de ouders of de school, is in deze gevallen voldoende. Dit is niet het geval voor die 3% bij wie het niet vanzelf overgaat. Die er niet mee stopt. Die aan het begin staat van een criminele carrière. Deze kleine groep neemt 65% van alle delicten voor haar rekening. Als jongeren die tot deze groep behoren, gevolgd worden tot op de leeftijd van 35 jaar, dan blijken zij vaker gescheiden te zijn, hun partner of kinderen mishandeld te hebben; ze hebben meer verkeersongevallen veroorzaakt en zijn vaker in de gevangenis terecht gekomen. De gewelddadige delinquenten onder hen laten een spoor van geweld en vernieling achter. Willen we de ernstige vormen van criminaliteit verminderen dan moeten de voorzieningen zich richten op deze groep van 3% recidiverende jonge delinquenten.


2 Samenwerking met wijkagenten of gebiedsagenten noodzakelijk

Een hardnekkig probleem is de onbereikbaarheid van deze moeilijkste doelgroep van de jeugdbescherming. Deze jongeren of hun ouders melden zich niet vrijwillig aan. Ze zijn meestal niet gemotiveerd voor hulpverlening. Als ze onder toezicht worden gesteld en hulp aangeboden krijgen, dan haken ze spoedig af, ze lopen weg uit het tehuis waar ze werden geplaatst, of ze worden simpelweg geweigerd door de instellingen. Zo komt het dat er in sommige gebieden er een grote wachtlijst is van ernstig gedragsgestoorde jongeren terwijl terzelfder tijd tehuizen met een onderbezetting kampen.


Wijkagenten kennen deze jongeren meestal wel. Een probleem is dat deze groep aanvankelijk niet goed te onderscheiden is van de grote groep bij wie de problemen vanzelf overgaan. Vóór de leeftijd van 12 à 14 jaar plegen zij dezelfde soort kleine delicten, en aangezien de pakkans slechts 15% is, valt hun recidivisme niet al te zeer op. Als bij een gepleegd delict echter gekeken wordt naar andere risicofactoren (bijv. probleemgezin, criminele vader, schoolverzuim,...) dan kan met grote waarschijnlijkheid voorspeld worden of dit kind aan het begin staat van een criminele carrière. Een juiste inschatting van de risicofactoren wordt in de hand gewerkt als er een goed contact is tussen de lokale politie en de scholen.


Kortom, een training van wijkagenten en gebiedsagenten in het leren herkennen van de groep die een hoog risico loopt op een delinquente carrière, en samenwerking met onderwijsinstellingen en met de jeugdhulpverlening maakt deze onbereikbare groep op tijd bereikbaar.


3 Werken aan de echte oorzaken van het probleemgedrag

Veel behandelingsmethoden falen omdat ze gericht zijn op één of op een beperkt aantal oorzaken, of omdat alleen met de jongere wordt gewerkt en niet met de omgeving. Het plaatsen van deze delinquenten in een groep van even delinquente jongeren maakt het meestal nog erger.


Een cruciaal aspect van de nieuwste inzichten in de ontwikkeling naar crimineel gedrag is dat er geen sprake is van een bepaalde karaktertrek, of van een specifieke biologische eigenschap, die rechtstreeks leidt naar een afwijkend gedragspatroon. Het gaat altijd om een samenspel van biologische factoren, persoonlijkheidskenmerken, gezinsfactoren en invloeden vanuit de bredere sociale omgeving.


Om een criminele carrière te kunnen verklaren moeten we niet alleen kijken naar eigenschappen van het kind. Een moeilijk temperament of de aanwezigheid van ADHD kan weliswaar aan de basis liggen van een ontwikkeling naar een criminele persoonlijkheid, maar een moeilijk temperament en ADHD kunnen even goed leiden naar een creatieve en dynamische persoonlijkheid. Welk ontwikkelingspad wordt gekozen is onder andere afhankelijk van de manier waarop de omgeving met dat kind met een moeilijk temperament of met ADHD omgaat.


De echte of meest werkzame oorzaken liggen daarom voornamelijk in de specifieke manier waarop de opvoeders (ouders, leerkrachten, andere volwassenen die een voorbeeldfunctie hebben in de leefwereld van het kind) met kinderen met specifieke kenmerken omgaan. Voor veel jongeren van deze doelgroep wordt hun ontwikkeling erg risicovol door de dagelijkse portie dreigementen die het opvoedingsklimaat thuis en op school voor hen inhoudt, door de stigmatisering waar ze moeilijk van af komen, door het gebrek aan toezicht en door onverschilligheid of afwijzing. Het is voor de hulpverlener geen eenvoudige opgave om voor deze jongeren een omgeving te helpen creëren waar ze successen behalen, waar ze gewaardeerd worden en waar mensen hen vertrouwen. Dat is heel moeilijk en eist verschrikkelijk veel geduld. Ik werd er vaak zelf moedeloos van en toch is het van het grootste belang dat we als hulpverleners steeds opnieuw willen herbeginnen.


4 Werken aan de motivatie van de jongeren en de ouders om te veranderen van gedrag

Veronderstel dat alle deskundigen beweren dat kind X agressief is. Tests, observaties en interviews met de opvoeders bevestigen dit beeld en het is duidelijk dat de afwijking van het normale gedrag zo groot is dat behandeling vereist is. Over deze diagnose bestaat geen twijfel.

Als dit kind nu zou zeggen: Vanaf vandaag ben ik niet meer agressief, is dit mogelijk of blijft dit kind de gevangene van het diagnostisch label?

Als het kan (wat ik geloof), dan heeft dit enorme consequenties voor de aanpak. Behandeling wordt dan niet meer zozeer het beïnvloeden van allerlei factoren in het kind en in de omgeving, maar het is vooral een kwestie van het kind zover te brengen dat het die beslissing neemt om niet meer agressief te zijn.


Het kind moet op een of andere manier geraakt of bezield worden om voor zichzelf te beslissen zich sociaal tegenover anderen te gedragen. Deze bezieling is slechts mogelijk door tussenkomst van volwassenen met wie het kind een band heeft, en met wie het zich wil identificeren. Projecten voor jeugdige delinquenten zullen slechts slagen als volwassenen die in het leven van deze jongeren veel betekenen (biologische ouders, identificatiefiguren uit de buurt of uit de etnische groep) een centrale rol in de opvoeding blijven spelen. De hulpverleners moeten er alles op zetten om met deze mensen samen te werken en om door hun houding de medewerking van die volwassenen te verkrijgen. Het niet-diskwalificeren van de ouders is hiertoe een absolute voorwaarde.


5 Een pakket van interventies simultaan aanbieden

Behandeling van deze ernstig gedragsgestoorde groep, die bij de aanmelding meestal al jarenlang een asociale ontwikkeling heeft doorgemaakt, is natuurlijk niet alleen een kwestie van de juiste basishouding. Evaluatie-onderzoek wijst heel duidelijk op de noodzaak van de volgende ingrediënten voor een aanpak die ook op de langere termijn tot succes leidt:


- huisbezoeken

- het aanleren van opvoedingsvaardigheden aan de ouders

- het ondersteunen van de ouders bij een systematische aanpak

- individuele trainingen voor de jongere, zoals sociale vaardigheidstraining, agressiebeheersingstraining en het trainen van probleemoplossingsvaardigheden

- verbeteren van de relaties tussen de ouders en de school

- begeleiding en ondersteuning van de leerkrachten.


In de casusbesprekingen van Paul, Justus en Nico zien we dat al deze facetten van de behandeling aan de orde komen en dat we jarenlang moeten doorgaan met onze begeleiding. Persoonlijk zou ik willen pleiten om in vervolgprojecten te onderzoeken in hoeverre de groep van leeftijdgenoten een rol kan spelen in de behandeling. Ook moet nog beter gezocht worden naar de manier waarop de buurt erbij betrokken kan worden. Dit laatste is van belang wegens de mogelijke invloed van identificatiefiguren uit de eigen omgeving van de jongere, op zijn motivatie om te veranderen van gedrag.


Diverse projecten in binnen- en buitenland hebben op afdoende wijze aangetoond dat jeugdcriminaliteit met succes kan worden bestreden. De voorbeelden die in dit boek werden besproken, illustreren de mogelijkheden om goede resultaten te bereiken. De oplossing is echter niet simpel en een meer grootschalige aanpak zal flink ondersteund moeten worden van bovenaf.


Het is niet per se een kwestie van meer geld, wel van het stellen van de juiste prioriteiten. Ook moeten de diverse voorzieningen hun activiteiten goed op elkaar afstemmen. Zonder de samenwerking met de politie bijvoorbeeld, blijft de doelgroep te lang onbereikbaar en is secundaire preventie niet mogelijk. Maar de politie moet getraind en gesuperviseerd worden om de jongeren die een hoog risico lopen voor een criminele carrière te leren herkennen.


Een ander essentieel punt is de juiste basishouding bij de hulpverleners. We moeten af van een jeugdbescherming voor de lagere sociale klasse, waar de ouders en andere belangrijke volwassenen uit de eigen omgeving van het kind buiten spel worden gezet of bevoogdend bejegend. Verder is samenwerking tussen de jeugdhulpverlening en de scholen een belangrijk aandachtspunt. Scholen zijn er natuurlijk in de eerste plaats om goed onderwijs te geven, maar zeer veel energie gaat verloren in de geïmproviseerde aanpak van kinderen met probleemgedrag.


TERUG NAAR OVERZICHT


HOME