Verklaring van delinquent gedrag (1)

 

Deel 1: risicofactoren, protectieve factoren; biologische verklaringen


Kort samengevat:


Een kleine groep van de jonge delinquenten, ongeveer 6 procent, zijn recidiverende delinquenten die 50 procent van de delicten voor hun rekening nemen.


Deze kleine groep is vaak al voor de leeftijd van 12 jaar door de politie gearresteerd geweest. Zij komen vaak uit arme en grote gezinnen, hun ouders zijn vaker zelf crimineel, de ouders disciplineren hun kinderen niet en houden onvoldoende toezicht, deze kinderen hebben vaker een laag IQ.


In het debat over criminaliteit wordt eenzijdig de nadruk gelegd op 'ontspoorde' jeugd uit de onderklasse, terwijl die groep, ook niet als volwassenen, macht of enige invloed van betekenis heeft. Veel ernstiger zaken als milieuvervuiling, belastingontduiking, fraude, wapenhandel en sociaal onrecht krijgen daardoor minder aandacht.


Erfelijke of biologische oorzaken spelen een rol, maar vreemd genoeg vooral bij kleine delicten zoals diefstallen en niet zozeer bij geweldsdelicten.


Er is geen rechtstreeks causaal verband tussen biologische factoren en crimineel gedrag. Of iemand een crimineel wordt hangt hoofdzakelijk af van omgevingsfactoren. Er kan wel sprake zijn van een predispositie. Jonge delinquenten zijn impulsiever, minder gevoelig voor externe prikkels (waardoor ze sterkere prikkels opzoeken) en ze zijn minder intelligent.


Medisch-biologische verklaringen zijn vaak naïef: als een biologische oorzaak vastgesteld wordt, kan evengoed de vraag gesteld worden wat de oorzaak is van die biologische factor en dat is dan misschien een psychische oorzaak (de kip en het ei - discussie).


Bij de verklaring van delinquent gedrag bij minderjarigen moeten we eerst en vooral een onderscheid maken tussen delinquent gedrag van tijdelijke aard en persistent delinquent gedrag dat een criminele carrière kenmerkt. In het laatste geval is het crimineel gedrag het eindresultaat van een proces dat begint met antisociaal gedrag tijdens de kinderjaren, stand houdt tot in de volwassenheid en aan de volgende generatie wordt doorgegeven. Slechts vijf procent van alle delinquenten zijn persistente criminelen. Die vijf procent moeten we vergelijken met de 40 procent van de mannen die in de loop van hun leven minstens één veroordeling oplopen.


Risicofactoren voor een criminele carrière


In de bekende Cambridge Study werd aangetoond dat 50 procent van de veroordelingen wordt opgelopen door zes procent van de jongeren. Deze zes procent vormt als het ware de harde kern van recidiverende delinquenten (maar dat zijn, zoals we verder zullen zijn, niet allemaal gevaarlijke criminelen). Deze groep vertoont gelijkaardige kenmerken van af jonge leeftijd: oppositioneel van gedrag, impulsief, oneerlijk gedrag op school, ze komen vaak uit arme en grote gezinnen, hun ouders zijn vaker zelf crimineel, thuis heerst geen goede discipline, de ouders hebben gebrekkige opvoedingsvaardigheden en deze kinderen hebben vaker een laag IQ.


De kinderen die al vroeg zijn begonnen met delicten, namelijk vóór de leeftijd van twaalf jaar, lopen het meest kans op persistent delinquent gedrag. Voorspelling is daarom al mogelijk vanaf deze leeftijd. De beste voorspeller is een vader die in de gevangenis zit als het kind tien jaar oud is.


In veel studies komen de volgende voorspellers van een criminele carrière naar voren: gezinsconflicten, spijbelen, druggebruik, gebrekkige opvoedingsvaardigheden van de ouders, lage intelligentie, delinquente vrienden, wonen in een achterstandswijk met veel criminaliteit.


We moeten oppassen dat we de onderklasse of bepaalde etnische groepen niet demoniseren. De mannen met het minst macht in onze samenleving worden het meest veracht. Deze mannen, bijvoorbeeld jonge Marokkanen die op school mislukt zijn, zijn niet alleen vaker de daders van straatgeweld, maar ook vaker het slachtoffer. Het gaat om mensen waarvan de ouders in het land van herkomst op wrede wijze onderdrukt werden of het slachtoffer waren van de uitbuiting door de heersende en superrijke klasse. Het ware barbarisme is de onrechtvaardige verdeling van kansen in de samenleving.


Hoe al deze factoren op elkaar inwerken is nog onbekend. Het gaat hier om correlaties, dit wil zeggen dat een causaal verband daarmee nog niet is aangetoond. De meeste kinderen die wonen in een achterstandswijk zullen geen criminelen worden, net zoals de meeste kinderen met een laag IQ ook niet crimineel worden. En zoals we eerder hebben beklemtoond pleegt meer dan 80 procent van de allochtonen geen serieuze delicten.


De persistente wetsovertreders zijn niet altijd gevaarlijke criminelen. Het gaat bij hen voornamelijk om diefstallen en heel zelden om geweldsdelicten. De meeste recidivisten behoren niet tot de harde kern; ze plegen geen ernstige misdrijven, maar ze vervallen voortduren in kleine criminaliteit. De groep van echte, persistente criminelen is heel klein en nauwelijks te identificeren op jonge leeftijd (dat wordt meestal pas echt duidelijk in de loop van de volwassenheid). De politiek stoort zich echter niet aan dit probleem en veegt alle jonge recidivisten op één hoop. Op die manier komen in de jeugdgevangenis jongeren terecht die daar helemaal niet thuishoren en die geen gevaar vormen of zullen vormen voor de samenleving (het verblijf in de gevangenis kan de problematiek eventueel verergeren).


Er zijn ook beschermende factoren


Meisjes zijn veel minder crimineel dan jongens. In zekere zin is het geslacht de belangrijkste protectieve factor. Maar er zijn ook andere factoren die het kind beschermen tegen het plegen van misdrijven:


- een rustig temperament in plaats van een impulsief en agressief karakter;

- een affectieve relatie met minstens een van de ouders;

- ouders die effectief en consistent disciplineren;

- ouders die een warme belangstelling hebben voor de ontwikkeling van hun kind.


Hier doet zich een belangrijk probleem voor: ik heb vaak jonge criminelen gezien die opgroeien in gezinnen waar aan de ene kant de opvoeding heel wat te wensen over laat, maar waar aan de andere kant veel warmte en liefde heerst. Als de kinderen uit zo'n gezin worden gehaald, wordt een aanslag gepleegd op een van de belangrijkste beschermende factoren tegen antisociaal gedrag. Velen die in de jeugdzorg werken zullen dit probleem herkennen.


Is criminaliteit vooral een zaak van de jeugd?


Om een antwoord te geven op deze vraag moeten we crimineel gedrag precies definiëren. Afhankelijk van de definitie kan crimineel gedrag makkelijker bij jongeren worden ‘gevonden’. Spijbelen, weglopen of gebruik van alcohol vóór de door de wet toegelaten leeftijd zijn wetsovertredingen die alleen door minderjarigen kunnen worden gepleegd. In de praktijk van het strafrecht wordt vooral aandacht besteed aan wat ongewenst is bij jongeren, bij de arbeidersklasse en bij de armen. Vandaar dat bij deze groepen de meeste criminelen worden ‘gevonden’.


Misdaad is een juridisch construct. Het is een ideologisch concept in het voordeel van de heersende klasse. In de discussie over misdaad heeft men het zelden over ernstige zaken zoals milieuvervuiling, fraude, belastingontduiking, illegale wapenhandel, geweld in het gezin. Deze ernstige misdrijven worden door jongeren zelden of nooit gepleegd. De hele discussie over ‘de criminele jeugd’ is in feite geen discussie over problematisch gedrag, maar over definities, over hoe de zaken worden voorgesteld en over hoe het publiek daarop reageert. Het grootste gevaar voor onze veiligheid en gezondheid en voor onze eigendommen komt niet van de criminele jongeren.


‘Jeugd’ is geen eenduidige categorie met gelijke psychologische kenmerken en gelijke sociale noden. Het maakt nogal wat uit of een jongere op 16 jaar de school verlaat en gaat werken of als hij blijft studeren tot hij 24 of 26 jaar oud is. In het eerste geval gaat het om een ongeschoolde jongere, die meer kans loopt werkloos te worden of slechts het minimumloon verdient. In het tweede geval heeft de jongere een veel beter toekomstperspectief. Wat dit betreft zijn de verschillen tussen de sociale klassen en de etnische groepen de laatste jaren eerder toegenomen.


Er is ook een tegenstrijdigheid in onze houding tegenover jongeren die een ernstig misdrijf hebben gepleegd en onze houding tegenover autonoom gedrag van jongeren in het algemeen. Jonge criminelen worden volledig verantwoordelijk gesteld en er wordt gezegd dat ze precies weten wat ze doen en wat de gevolgen zullen zijn. Aan de andere kant worden jongeren die autonoom beslissingen willen nemen, daarvoor bekritiseerd.


Aan jongeren wordt meer macht toegeschreven dan ze in werkelijkheid hebben. Bijvoorbeeld niet-opgeleide, werkloze jongeren symboliseren de morele achteruitgang van deze tijd, of de komst van tienduizenden jonge allochtonen die de school voortijdig verlaten zien we als een tijdbom onder de samenleving, maar in feite hebben zij nauwelijks politieke macht of invloed. Ook hier zien we hoe de media en de politiek vaak op een hysterische manier aankijken tegen ‘de jeugd van tegenwoordig’, terwijl de jeugd niet onder één noemer is onder te brengen, heel flexibel op nieuwe uitdagingen reageert en zich heel snel kan aanpassen. De vooroordelen werken ook door in het professionele debat: de idee dat alle jongeren in potentie problematisch zijn blijft leven, zodat men denkt dat strikte controle en leiding noodzakelijk is. Alle gedrag dat het ‘natuurlijke’ gezag van de volwassenen ondermijnt moet worden gereguleerd. Jongeren krijgen zelden het recht voor zichzelf te spreken. De jeugd wordt verdeeld tussen diegenen die zich conformeren en diegenen die zich afwijkend gedragen. Het onrecht in de samenleving wordt daardoor gecamoufleerd.


Genetische oorzaken?


Al meer dan honderd jaar worden studies verricht naar mogelijke erfelijke factoren waardoor crimineel gedrag van generatie op generatie zou worden doorgegeven. Meest bekend zijn tweelingen-onderzoeken waarbij bijvoorbeeld eeneiige tweelingen die apart zijn opgegroeid worden vergeleken. Al dit onderzoek levert echter geen sluitend bewijs omdat de omgevingsfactoren nooit volledig onder controle gehouden kunnen worden. Als bijvoorbeeld de adoptie-ouders weten dat het kind een criminele ouder heeft, dan kan hun vrees een selffulfilling prophecy worden (ze gaan in het bijzonder letten op signalen die een mogelijkse antisociale ontwikkeling lijken te bevestigen; ze reageren er paniekerig op en door het wantrouwen dat hierdoor ontstaan raakt hun kind meer en meer gefrustreerd).


Dat genetische factoren een rol spelen is duidelijk, maar het criminele gedrag is altijd het resultaat van de wisselwerking tussen die factoren en omgevingsfactoren, van leerprocessen en ook van de vrije wilsbeslissing van het individu.


Genetische factoren die een rol spelen zijn: lage intelligentie, impulsiviteit, agressiviteit. Het is niet criminaliteit als zodanig die wordt doorgegeven via de genen, maar een eigenschap  of een kenmerk die het risico vergroot. Sommige individuen dragen in zich de mogelijkheid om gewelddadig en antisociaal te worden, maar het zijn de omgevingsfactoren die deze mogelijkheden al dan niet op gang brengen.


Om wat preciezer te zijn over het onderzoek naar genetische oorzaken geef ik hier in het kort enkele belangrijke resultaten:


- tussen eeneiige tweelingen is er 51 procent overeenstemming wat betreft criminaliteit (dit wil zeggen dat als een van hen crimineel wordt, er 50 procent kans is dat de andere het ook wordt). Bij twee-eiige tweelingen is de overeenstemming slechts 20,6 procent.


- als zowel de adoptieouders als de biologische ouders niet crimineel zijn liep 13,5 procent van de geadopteerde kinderen een veroordeling op wegens crimineel gedrag. Dit percentage steeg tot 14,7 procent als de adoptieouder crimineel was en de biologische ouder niet en tot 20,0 procent als de biologische ouder crimineel was en de adoptieouder niet. Als in beide gevallen een van de ouders crimineel was, steeg het percentage criminele geadopteerde kinderen tot 24,5 procent (ref. studie van Mednick, e.a., 1984, over 14427 adopties in Denemarken).


Hoewel het weinig zinvol is in het algemeen te stellen dat criminaliteit erfelijk is, kan moeilijk worden ontkend dat een genetische predispositie voor criminaliteit in zekere mate aanwezig kan zijn. Dit verband werd - tegen de verwachtingen in - aangetoond voor kleine eigendomsdelicten, maar niet voor geweldsdelicten.


Het meeste bewijsmateriaal wordt geleverd voor de stelling dat crimineel gedrag het gevolg is van een interactie tussen erfelijkheid en omgevingsinvloeden. Erfelijkheid zou echter in mindere mate een rol spelen bij antisociale kinderen en adolescenten dan bij criminele volwassenen. Erfelijkheid zou vooral een rol spelen bij jeugdige delinquenten die crimineel zullen blijven, maar niet bij diegenen die ermee stoppen.


Andere biologische invloeden


Naast erfelijke factoren kunnen ook neurologische en hormonale processen een rol spelen. Het kind kan bijvoorbeeld de gevolgen dragen van complicaties bij de geboorte (zuurstofgebrek) of tijdens de zwangerschap kunnen gevaarlijke stoffen ingenomen zijn waardoor de hersenen afwijkingen vertonen. Dit kunnen we bijvoorbeeld afleiden uit het activiteitsniveau van het centrale zenuwstelsel.


Antisociale kinderen hebben een lagere hartslag; dit zou kunnen betekenen dat ze minder vreesachtig zijn en minder bang voor straf. Zo iemand zoekt sterkere prikkels op en hij is relatief ongevoelig voor pijnlijke ervaringen. Bij toekomstige criminelen wordt op vijftienjarige leeftijd hun aandacht minder goed georiënteerd door externe prikkels. Bij een prikkel blijf hun hartslag laag en er is minder elektrische activiteit in de hersenen; dit zou erop wijzen dat er aandachtstekorten zijn ten aanzien van externe stimuli en dit kan verklaren waarom ze sociaal en cognitief tekortschieten, waarom ze slechter presteren op school, antisociaal van gedrag zijn en moeilijk iets kunnen volhouden. Voor de behandeling van antisociale kinderen zou het van groot belang kunnen zijn dat er iets gedaan wordt aan mogelijke aandachtstekorten.


Er is ook onderzoek gedaan naar andere biologische invloeden (voedingsstoffen, lichamelijke afwijkingen, neuropsychologische stoornissen), maar dit zegt niet zoveel over mogelijke oorzaken. Onderzoek met ‘brain imaging’ lijkt de hypothese te bevestigen dat een disfunctie van de frontale cortex een predispositie is voor geweld en niet dat deze stoornis uit zichzelf geweld veroorzaakt. Het gaat om een predispositie, want het heeft gevolgen op fysiologisch niveau, gedragsniveau, persoonlijkheidsniveau, cognitief niveau en sociaal niveau:


- op neurofysiologisch niveau: de disfunctie van de frontale cortex leidt tot een verlies van inhibitie of beheersing van het gedrag;

- op gedragsniveau: vaker nemen van risico’s, overtreden van regels, emotionele en agressieve uitbarstingen en ruziemaken;

- op persoonlijkheidsniveau: impulsiviteit, verlies van zelfcontrole, gebrek aan tact, onrijpheid, onvermogen om het gedrag aan te passen en gebrekkig sociaal beoordelingsvermogen;

- op cognitief niveau: gebrekkige concentratie en makkelijk afleidbaar;

- op sociaal niveau: weinig flexibel en gebrek aan vaardigheid om problemen of conflicten op te lossen.


Hoewel hersendisfunctie een biologische factor is, kan de oorzaak ervan in de omgeving liggen of genetisch en biologisch bepaald zijn. De prefrontale cortex bereikt zijn volle rijpheid pas tussen de leeftijd van vijftien en twintig jaar. In deze leeftijdsfase neemt  het aantal moorden toe. Belangrijke gebeurtenissen in de omgeving die typisch zijn voor deze leeftijd (school verlaten, gaan werken, een relatie aangaan) stellen eisen aan het individu, waarbij de prefrontale cortex behoorlijk moet functioneren. Is dit niet het geval dan kan dit - mede onder druk van omgevingsstressoren - een  gedeeltelijke verklaring zijn voor de stijging van het aantal moorden op deze leeftijd.


Zijn moordenaars met een disfunctie van dit specifieke hersengebied dan minder toerekeningsvatbaar? Wat is echter oorzaak en gevolg? Brain imaging is een ad hoc test, zodat we niet weten of de disfunctie ook aanwezig was in de periode dat het delict werd gepleegd. De disfunctie is als zodanig nog geen afdoend bewijs dat de persoon in kwestie tijdens het plegen van het delict onbekwaam was om zijn gedrag te beoordelen. We moeten daarom heel voorzichtig zijn met het trekken van conclusies en geen al te simpel verband leggen tussen een specifieke disfunctie en crimineel gedrag.


Bij al dit soort onderzoek moeten we bedenken dat we ook de vraag kunnen stellen wat de oorzaak is van die neurologische of hormonale verschillen. Misschien zijn psychische ervaringen daar oorzaak van en moeten we in plaats van te zoeken naar biologische verklaringen opnieuw leren zoeken naar de invloed van onbewuste processen. In deze tijd wordt voortdurend gezocht naar biologische oorzaken van gedrag, want het van kracht zijnde wetenschapsmodel  erkent slechts wat observeerbaar en meetbaar is. Dit is echter ook een vorm van magisch denken: de magie zit in de genen. In het DNA van criminelen zit een boze geest die ervoor zorgt dat zij geen moreel besef hebben en de gevolgen van hun daden niet voorzien (u zult begrijpen dat ik hier een grapje maak, maar het zegt wel iets over de naïviteit van de hedendaagse wetenschappers die niet doordenken ‘tot de grond van de zaak’. Ik bedoel: de onbeantwoorde vraag naar het waarom van het verband tussen biologische eigenschappen en de menselijke vrijheid. Het wordt de hoogste tijd dat de faculteit der psychologische en pedagogische wetenschappen opnieuw onderdeel wordt van de faculteit wijsbegeerte).  De psychologie, en in haar kielzog de pedagogie, is op het dwaalspoor van het positivisme terechtgekomen. Het gevolg hiervan is dat hedendaagse psychologen en pedagogen weinig zinvols te zeggen hebben.


Dat moest ik dus ook even kwijt bij dit verhaal over erfelijke en biologische oorzaken van gedrag. Over twintig jaar hoop ik dat mijn opvolgers het begrepen zullen hebben, dan kan ik het misschien net nog meemaken).


TERUG NAAR OVERZICHT


HOME