Deel 2: persoonlijkheidskenmerken, sociale leerprocessen
Kort samengevat
Het is onjuist crimineel gedrag te verklaren als een karaktertrek of crimineel gedrag louter en alleen te verklaren op grond van risicovolle sociale omstandigheden.Het gaat altijd op een wisselwerking tussen biologische factoren, persoonlijkheidskenmerken, sociale invloeden en wat de persoon zelf wil. Zo zijn jonge delinquenten vaker dan gemiddeld impulsief, moeilijk conditioneerbaar en niet al te intelligent. Jonge delinquenten zijn ook vaak depressiever en hebben last van angsstoornissen. Ook het geslacht speelt een rol. Maar de meeste impulsieve, moeilijk conditioneerbare, domme, depressieve of angstige kinderen worden niet crimineel.
Voor de hulpverlening is het van groot belang delinquent gedrag te zien als aangeleerd gedrag. Zonder dat zij zich ervan bewust zijn kunnen opvoeders het kind sociaal
afwijkend gedrag 'aanleren', bijvoorbeeld door toe te geven bij agressie, slechts aandacht te geven als het kind de regels overtreedt en nooit aan te moedigen of te waarderen
als dit kind zich eens goed gedraagt. Kinderen imiteren ook vaak gedrag dat zij zien in de omgeving (criminele buurt, geweld op tv). Behandeling wordt dan vooral een
zaak van dit leerproces om te keren: de opvoeders moeten leren hoe zij het kind aangepast kunnen aanleren, hoe het aangepast gedrag kan toenemen en hoe het onaangepast gedrag kan afnemen. Interventies die op deze sociaal leren-principes zijn gebaseerd zijn onmisbaar in elk behandelingsprogramma.
Persoonlijkheidskenmerken en crimineel gedrag
De onderverdeling in mogelijke oorzaken van crimineel gedrag is kunstmatig. Slechts om didactische redenen behandelen we persoonlijkheidskenmerken in een aparte paragraaf. De persoonlijkheid is het resultaat van de wisselwerking tussen biologische factoren, sociale invloeden (de opvoeding, de buurt waar het kind leeft, de ervaringen die hij opdoet op school of onder leeftijdgenoten,...), de manier waarop de persoon zelf al die invloeden verwerkt of interpreteert en de beslissingen die deze persoon neemt in vrijheid, eventueel los van al deze invloeden.
Vanuit de psychoanalyse is de opvatting ontstaan dat de adolescentie een turbulente periode is ten gevolge van de strijd tussen onbewuste krachten, het opkomend bewustzijn van de puber en de beperkingen die door de omgeving worden opgelegd. De adolescentie wordt vanuit deze theorie gezien als een bijna pathologische periode. Crimineel gedrag wordt verklaard als een poging om het affectieve tekort tijdens de eerste levensjaren te compenseren. Het idee dat adolescentie samengaat met emotionele stoornissen en met pathologie heeft veel invloed gehad op de opinie over criminele jongeren. Deze psychoanalytische visie op de adolescentie wordt echter ontkracht door het onderzoek: de overgrote meerderheid van de adolescenten voelt zich gelukkig, zegt een prima relatie te hebben met de ouders, doet het goed op school en is sociaal van gedrag.
Vanuit de veronderstelling dat crimineel gedrag een gevolg is van affectieve tekorten in het verleden werd gezocht naar persoonlijkheidstrekken die specifiek zouden zijn voor de delinquent. Extraversie, neuroticisme, impulsiviteit en narcisme zijn risicofactoren die tot gestoord gedrag kunnen leiden als de omgeving er niet goed weet mee om te gaan. Belangrijke omgevingsfactoren in dit verband zijn een gebrekkige disciplinering, armoede, slechte vrienden en zwakke schoolprestaties. Volgens de Britse psycholoog Eysenck zijn sommige kinderen moeilijk te conditioneren zodat ze geen zelfcontrole aanleren.
Verder willen we vooraf opmerken dat de hier besproken persoonlijkheidskenmerken meestal geen alles of niets kenmerken zijn. Het gaat veeleer om eigenschappen die in meerdere of mindere mate aanwezig kunnen zijn. Een dimensionale benadering is daarom beter dan een categorische (dus kijken naar de mate van i.p.v. of - of).
We bespreken achtereenvolgens de intelligentie, het geslacht en persoonlijkheidsstoornissen die oorzaak kunnen zijn van crimineel gedrag.
Intelligentie
In honderden studies werd aangetoond dat delinquenten gemiddeld een lager IQ hebben. Zwakbegaafden lopen drie of vier keer meer kans aangehouden te worden. Hieruit mogen we niet concluderen dat een lage intelligentie een rechtstreeks causaal verband heeft met crimineel gedrag. Zwakbegaafde kinderen spijbelen vaker en komen hierdoor meer in de gelegenheid om te stelen. Of ze laten zich makkelijker betrappen. Het kan ook zijn dat jongeren die hun opleiding niet hebben afgemaakt minder kans krijgen op seponering van de strafzaak. En natuurlijk zijn deze kinderen niet slim genoeg om zich niet te laten betrappen.
Het causaal verband met delinquent gedrag verloopt wellicht indirect: een lage intelligentie leidt tot mislukking op school, lage zelfwaardering, veel frustraties en vandaar ook tot meer agressie. Ook is het mogelijk dat de combinatie van zwakbegaafdheid met gebrekkige ouderschapspraktijken (de ouders van domme kinderen zijn meestal zelf geen genieën) leidt tot een afwijkende ontwikkeling. Of het volgende ontwikkelingspad is mogelijk: een hersendysfunctie is zowel oorzaak van een lage intelligentie als van de gedragsstoornis. Voor deze laatste verklaring is er enige bewijskracht doordat gedragsproblemen bij toekomstige delinquenten vaak al vóór de schoolleeftijd aanwezig zijn.
Interessant is de constatering dat bij delinquente jongeren er vaker dan gemiddeld een groot verschil is tussen de verbale intelligentie en de praktische intelligentie. Zij hebben dikwijls problemen met de verwerking van complexe informatie, met planning, met het oplossen van problemen (ze zijn weinig flexibel), ze kunnen zich moeilijk langdurig concentreren en hun verbale vaardigheden zijn beperkt. Hieruit zouden we kunnen afleiden dat het voor de behandeling van jonge delinquenten van groot belang is dat de ouders leren consequent op te treden, dat zij de regels, de geboden en verboden heel duidelijk formuleren, dat er meer structuur komt in de opvoedingsomgeving en dat het accent wordt gelegd op heldere communicatie en op het leren van probleemoplossingsvaardigheden.
Over het verband tussen delinquent gedrag en leerproblemen valt weinig te zeggen. De meeste kinderen met leerproblemen worden niet crimineel. Als deze kinderen echter onvoldoende ondersteund worden, thuis weinig warmte ondervinden en voortdurend gediskwalificeerd worden omwille van hun zwakke schoolresultaten, kunnen ze zo gefrustreerd raken dat zij risico lopen op een ontwikkeling naar asociaal gedrag. In mijn klinische praktijk heb ik, vooral bij vroegtijdige interventie, sterk de nadruk gelegd op remedial teaching en bijlessen als essentieel onderdeel van het behandelingsprogramma. Dank zij deze hulp behalen deze kinderen en adolescenten betere resultaten op school, ze worden ervoor gewaardeerd, de ouders krijgen hoop en het zelfbeeld van de jongere zelf wordt erdoor verbeterd. Bijlessen en huiswerkbegeleiding zijn daarom vaak veel effectiever dan alle therapeutisch geouwehoer.
Geslacht
Crimineel gedrag komt bij meisjes veel minder vaak voor, vooral als we de cijfers over de ernstige criminaliteit vergelijken. Uiteraard spelen biologische verschillen hier een rol: er is een verband tussen het mannelijk geslachtshormoon en agressiviteit. Maar zomin als de biologische factoren de enige oorzaken zijn van criminaliteit bij mannen, zijn deze factoren de enige oorzaken die de verschillen tussen mannen en vrouwen kunnen verklaren.
Het onderzoek over deze verschillen kan het best als volgt worden samengevat: bij mannen en vrouwen is er een sterke overeenkomst in de demografische factoren, de sociale factoren, de schoolfactoren en de gezondheidsfactoren die delinquent gedrag voorspellen, ondanks het feit dat de vrouwen slechts 10 procent van het aantal delinquenten uitmaken. De oorzaken van deze verschillen moeten daarom worden gezocht in culturele factoren, in het minder makkelijk aanvaarden van deviant gedrag bij vrouwen, en in biologische factoren waardoor mannen agressiever zijn en daarom eerder betrokken raken in een of ander type delinquent gedrag.
Deze wetenschappelijk goed onderbouwde conclusie betekent ondermeer dat het niet terecht is te veronderstellen dat bij vrouwen crimineel gedrag vooral te maken zou hebben met hun persoonlijkheid en dat bij mannen vooral gezocht moet worden naar sociale invloeden. Psychosociale oorzaken van crimineel gedrag die bij mannen worden gesignaleerd, gelden ook voor vrouwelijke criminelen.
Persoonlijkheidsstoornissen
Er is nog weinig bekend over persoonlijkheidsstoornissen die oorzaak zouden zijn van delinquent gedrag bij jeugdigen. Depressiviteit komt bijvoorbeeld voor bij 10 tot 30 procent van jeugdige delinquenten, maar het is onduidelijk wat nu oorzaak of gevolg is. Sommigen beweren dat agressief gedrag een middel kan zijn om depressieve gemoedstoestanden te vermijden.
Ook zouden angststoornissen veelvuldiger voorkomen bij jonge delinquenten. Feit is dat bij 23 procent van de voor gedragsstoornissen aangemelde kinderen tussen zeven en twaalf jaar de gedragsstoornissen samengaan met angststoornissen. Aangezien voor veel jeugdige delinquenten ook de diagnose gedragsstoornis kan worden gesteld, zouden we kunnen afleiden dat bij die groep de angststoornissen vaker aanwezig zijn dan bij hun normale leeftijdgenoten.
Er is onderzoek waarin wordt aangetoond dat kinderen met alleen gedragsstoornissen meer poiitiecontacten hebben dan kinderen met een dubbele diagnose van gedragsstoornissen en angststoornissen. Dit wil zeggen dat angst een remmende invloed zou kunnen hebben op het plegen van delicten. Dit laatste wordt bevestigd door onderzoek onder volwassen criminelen: ook bij hem kom angstig gedrag minder vaak voor. Het is dus niet duidelijk of angst delinquent gedrag mede veroorzaakt of juist afremt. Wellicht moet in het onderzoek een onderscheid worden gemaakt tussen verschillende subgroepen van delinquenten, bijvoorbeeld tussen diegenen die alleen stelen en diegenen die geweldsdelicten plegen èn stelen. Over het algemeen kunnen we stellen dat voor een beter inzicht in de oorzaken van criminaliteit en voor een goed beleid het altijd beter is de verschillende subgroepen van delinquenten te onderscheiden.
Sociale leerprocessen
ALLE GEDRAG WORDT AANGELEERD. Deze stelling geldt ook voor delinquent gedrag. Dit wil zeggen dat gedrag het resultaat is van de interactie met de omgeving. Eenvoudig gesteld: het kind leert gedrag door gedrag van anderen in zijn omgeving te imiteren, straf zal het gedrag doen afnemen en beloning doet het gedrag toenemen. Ouders en andere opvoeders leren vaak onbewust onaangepast gedrag aan het kind aan, bijvoorbeeld doordat zij zelf geweld gebruiken (het kind kan dit gedrag imiteren in zijn omgang met leeftijdgenoten) of ze geven toe als het kind te agressief reageert (het kind ervaart het toegeven als een ‘beloning’ en de kans dat dit kind later opnieuw agressief zal zijn neemt hierdoor toe).
De stelling dat onaangepast gedrag aangeleerd gedrag is, legde de basis voor behandelingsprogramma’s waarin met ‘gedragsmodificatietechnieken’ wordt gewerkt. Deze technieken zijn bedoeld om op systematische wijze aangepast of wenselijk gedrag aan te leren, te doen afnemen of te doen toenemen. Gedrag wordt aangeleerd door de juiste modellen aan te bieden of het in kleine stapjes voor te doen en te laten imiteren. Gedrag zal afnemen als het consequent wordt genegeerd of onmiddellijk bestraft (niet te hard, maar in een goed gedoseerde hoeveelheid). Gedrag zal toenemen als op een systematische wijze wordt beloond (niet te veel om verzadiging te vermijden). Meestal zal men deze drie technieken gecombineerd toepassen.
Deze programma’s werden steeds verder verfijnd en men kwam er spoedig achter dat blijvende resultaten pas worden behaald als de volwassen in de natuurlijke omgeving van het kind die technieken systematisch leren toe te passen. Ouders en leerkrachten moesten de rol leren in te nemen van ‘gedragsdeskundigen’ die het kind op systematische wijzen leren zich aangepast te gedragen.
Ik kan hier verwijzen naar de talloze handboeken waarin de gedragstherapie wordt beschreven. In deze paragraaf wil ik mij beperken tot de sociale leertheorie als verklaringstheorie voor delinquent gedrag. De sociale leertheorie is een verdere uitwerking van het principe dat alle gedrag aangeleerd gedrag is. De basis van delinquent gedrag in de adolescentieperiode ligt in leerprocessen die in de eerste levensjaren een aanvang nemen. De volgende fasen worden onderscheiden:
1. De fase van de basale training (van 0 tot zes jaar): sommige baby’s hebben een heel moeilijk temperament, dit wil zeggen dat ze erg ongedurig zijn, hun biologische ritme is onvoorspelbaar (op onregelmatige tijden hebben ze honger en slaap), het zijn huilbaby’s en op veranderingen in de situatie reageren ze met grote angst. Deze baby’s stellen heel hoge eisen aan de ouders. Staat de moeder er alleen voor, zijn er huwelijksconflicten, zijn er andere spanningen in het gezin bijvoorbeeld door armoede of financiële problemen, dan kunnen de problemen van het kind voor de ouder(s) net teveel worden. Mishandeling en verwaarlozing van het kind zijn hier het gevolg van. De ouder reageert niet consequent, van disciplinering komt weinig terecht en de ouder is niet meer in staat positief te reageren als het kind zich goed gedraagt.
2. De fase waarin de omgeving negatief reageert: als het kind tijdens de basale training te weinig sociale vaardigheden heeft aangeleerd, loopt het grote kans ook op school te mislukken. Het kind kan bijvoorbeeld niet normaal omgaan met leeftijdgenoten want het heeft thuis voornamelijk agressie ondervonden. Of het heeft niet geleerd stil te zitten, zijn beurt af te wachten en zich ergens op te concentreren. Elementaire vaardigheden om in de klas mee te kunnen ontbreken en het kind wordt ook verworpen door leeftijdgenootjes (dit is typisch een kind dat niet wordt gevraagd op verjaardagspartijtjes).
3. De fase van het aansluiten bij een deviante groep: dit kind voelt zich niet thuis op school. Zowel in de klas als op de speelplaats riskeert het elke dag belachelijk gemaakt te worden of misprezen en genegeerd. Het kind begint al in een vroeg stadium te spijbelen en de ouders laat het veel buiten spelen om er van af te zijn. Daar ontmoet het soortgenoten met wie het kind allerlei kattenkwaad gaat uithalen en misschien al de eerste winkeldiefstallen. Het is niet uitzonderlijk dat deze kinderen al rond de leeftijd van acht jaar voor het eerst contact hebben met de politie.
4. De fase waarin de criminele carrière begint: in de adolescentieperiode neemt het antisociale gedrag bij deze kinderen in alle hevigheid toe. Ze recidiveren en behoren stilaan tot de harde kern van delictplegers.
Dit model wordt door heel veel empirisch onderzoek bevestigd. Hieruit volgt dat het heel belangrijk is om deze kinderen in een vroeg stadium te behandelen. Of liever: het zijn de opvoeders die moeten leren met moeilijke kinderen om te gaan. Ouders die zelf veel problemen en stress ondervinden, moeten eerst en vooral ondersteund worden en de hulpverlener mag ze in elk geval niet diskwalificeren. Onderwijzers moeten leren hoe ze probleemgedrag in de klas systematisch kunnen aanpakken. In de behandelingsmethoden die later in detail zullen worden besproken komen deze principes aan de orde.