https://www.ministrando.org/sitemap.xml.gz

Behandeling crimineel gedrag: preventie 

Noot vooraf

Preventie zien we als een onderdeel van de behandeling, omdat net zoals in de geneeskunde, de beste behandeling bestaat in preventieve maatregelen of m..a.w. de beste resultaten worden bereikt dank zij preventie. Ik kan het nog sterker uitdrukken: bij ernstige gedragsstoornissen beschikken we nog niet over effectieve behandelings-methoden, maar als we er vroeg bij zijn kunnen we de ontwikkeling naar steeds ernstiger asociaal gedrag wel voorkomen.


Deel 1: definities en voorwaarden voor effectieve preventie

Omdat het vrijwel onmogelijk is een adolescent of een volwassene die in de loop van zijn opvoeding en ontwikkeling een ernstig gedragsgestoorde of criminele persoonlijkheid is geworden te veranderen van gedrag, is het van het grootste belang die ontwikkeling te voorkomen. Voorkomen is beter dan genezen geldt ook voor psychosociale stoornissen. Een verbetering van de levensstandaard is niet zozeer het gevolg van specialistische ingrepen, maar vooral van goede preventieve maatregelen. De grote stijging van de levensverwachting in westerse landen is niet zozeer het gevolg van betere medicijnen of van de vooruitgang in de chirurgie, maar hoofdzakelijk van een betere hygiëne en van vaccinaties. Op dezelfde manier moeten we leren denken in de geestelijke gezondheidszorg. Daarom moeten we er vooral zorg voor dragen dat kinderen en adolescenten minder risico lopen op het ontwikkelen van asociaal of gestoord gedrag en in een vroeg stadium passende begeleiding krijgen. Protectieve factoren waardoor het kind meer kansen krijgt om zich optimaal volgens zijn mogelijkheiden te ontwikkelen is de beste preventie; bij protectieve factoren denken we hier vooral aan een stabiel gezinsleven met warme, geduldige ouders die om hun kinderen geven, een school waar het kind zich veilig voelt en waar het wordt gewaardeerd en gestimuleerd overeenkomstig zijn mogelijkheden, een groep van leeftijdgenoten waarbinnen hij zich wel bevindt en tenslotte een buurt waar voldoende toezicht is en de volwassenen zich verantwoordelijk gedragen.

Onderzoekers zijn het er over eens dat we nog steeds niet beschikken over efficiënte behandelingsmethoden voor de gedragsstoornissen zoals gedefinieerd in de DSM (het internationaal diagnostisch handboek). In veel evaluatie-onderzoek worden weliswaar korte termijn effecten aangetoond, maar het recidive is onder criminelen erg groot: volgens sommige studies zou 80 procent binnen twee jaar na de behandeling recidiveren. Op grond van mijn eigen klinische ervaring vermoed ik dat criminelen het best geholpen worden met een uitgebreid behandelingspakket, gevolgd door langdurig en frequent toezicht omdat ze heel makkelijk kunnen terugvallen in hun oude gedragspatroon. Echt ‘genezen’ lukt meestal niet. Hierover meer in het volgende hoofdstuk. Deze situatie is te vergelijken met diabetes: ook hier beschikken we niet over behandelingsmethoden die deze ziekte definitief kunnen genezen. Als de patiënt zijn leven lang de passende medicijnen slikt, kan hij behoorlijk leven en zelfs aan topsport doen. Bij hardnekkige gedragsproblemen is het medicijn toezicht en nog eens toezicht.

Ik wil hier in het hoofdstuk over preventie meteen al aangeven dat we niet te veel moeten verwachten van de beschikbare preventieprogramma’s. Dit is voornamelijk een gevolg van de gebrekkige opleiding van de uitvoerders en van een implementatie van deze programma’s vanuit een contraproductief beleid. Er is nogal wat onderzoek waarin werd aangetoond dat preventieprogramma’s het omgekeerde effect kunnen hebben: een controlegroep waar men niets mee doet, is soms beter af dan een groep die preventief werd ‘geholpen’. Een van de oorzaken hiervan zou kunnen zijn dat kinderen die omwille van het risico dat zij lopen op een gestoorde ontwikkeling door de preventiewerkers een etiket op zich krijgen waar ze niet meer van af komen. De verwachting dat deze kinderen potentiële criminelen zijn wordt een soort selffulfilling prophecy. Ik zou dit met de volgende boutade kunnen samenvatten: er zijn geen kinderen met hardnekkige gedragsstoornissen, maar kinderen waarvan men denkt dat ze gestoord zijn, en omdat men dat denkt gedragen zij zich ook zo. Een ander gevaar bestaat erin dat de ouders vanuit het preventiebeleid als onbekwaam of ongeschikt worden geacht. De ouders worden bijvoorbeeld verplicht een opvoedcursus te volgen. Dit kan desastreuze gevolgen hebben voor de zelfwaarde van de ouders en ertoe leiden dat het affectieve klimaat in het gezin om zeep wordt geholpen.

Dit alles neemt niet weg dat preventie uitermate belangrijk is, mits goed uitgevoerd. In vorige hoofdstukken gaf ik al aan dat kinderen met dezelfde genetische aanleg en dezelfde kenmerken in het ene geval zich ontwikkelen tot creatieve, dynamische en sociale persoonlijkheden en in het andere geval tot criminele gedragsgestoorden. Welk ontwikkelingspad een kind zal volgen hangt onder meer af van de omstandigheden waarin hij opgroeit. Als we preventieve maatregelen los kunnen zien van mogelijke risico’s en negatieve verwachtingen, kunnen we er zorg voor dragen dat alle kinderen opgroeien in een omgeving waar voldaan is aan de basale opvoedingsvoorwaarden. Ik bedoel hiermee dat preventie het liefst wordt aangeboden in de vorm van algemene maatregelen voor optimalisering van het opvoedingsklimaat in de gezinnen, in de buurt en op school.

Er is nog een andere reden om aan preventie te doen. Als we zouden beschikken over effectieve behandelingsmethoden voor gedragsgestoorde kinderen, dan zal de menskracht ontbreken om die vele duizenden kinderen intensief en langdurig te behandelen. Als we in een vroeg stadium ondersteuning geven aan ouders, leerkrachten en andere betrokken volwassenen in de omgeving van het kind zullen die dure en langdurige programma’s minder nodig zijn. Met die ondersteuning leiden we de volwassenen in de natuurlijke omgeving van het kind als het ware op tot ‘behandelaars’ die op systematische wijze het probleemgedrag weten aan te pakken en om te buigen. In deze visie krijgen de ouders een positieve rol toebedeeld en wordt vermeden dat zij zich gediskwalificeerd voelen.

In dit college wil ik eerst en vooral ingaan op de verschillende soorten preventieprogramma’s. Daarna worden de voorwaarden voor effectieve preventie besproken. Tenslotte zal het gaan over het opzetten van een effectief preventieprogramma.


Verschillende vormen van preventie

In de literatuur heerst verwarring over het begrip preventie. Vooral het onderscheid tussen primaire, secundaire en tertiaire preventie zet ons op het verkeerde spoor. Het begrip preventie zou ik willen reserveren tot de primaire preventie, dat is het voorkomen van het ontstaan van stoornissen. In dit geval zijn de stoornissen nog niet echt aanwezig. Men veronderstelt dat ze in de kiem aanwezig zijn.

Als de stoornis er al is en men wil de negatieve gevolgen voorkomen, dan heeft men het in de literatuur over secundaire preventie. Ik zou dit begrip willen vervangen door vroegtijdige interventie. Hier gaat het niet meer om preventie, maar om behandeling van een kind dat al gestoord is.

Hetzelfde geldt voor de ‘tertiaire preventie’ of het voorkomen van verdere ongunstige gevolgen. Hier is het kind al crimineel en het moet op het juiste pad gebracht worden. Dit is gewoon behandeling.

Preventie definieer ik daarom als ‘het geheel van maatregelen die bedoeld zijn om, voorafgaand aan het optreden van gestoord gedrag, de invloed van mogelijke risicofactoren en oorzaken te verminderen of te voorkomen, en de invloed van beschermende factoren te vermeerderen of op gang te brengen’.

Dit is de algemene definitie van preventie. We kunnen dit verder opsplitsen al naargelang van de breedte en de aard van de doelgroep, de beoogde effecten (heel smal of juist heel breed gedefinieerd) en de focus van de maatregelen (alleen gericht op het individu of op de bredere sociale omgeving). Deze onderscheidingen resulteren in drie soorten programma’s voor preventie: universele programma’s, selectieve programma’s en geïndiceerde programma’s.

Universele preventieve programma’s: deze programma’s zijn bedoeld voor alle individuen van een bepaalde leeftijd in een afgebakende sociale omgeving. We zouden bijvoorbeeld de ouders van alle kleuters in de wijk Spangen te Rotterdam voorlichting kunnen geven over aangepast speelgoed.

Selectieve preventieve programma’s: bedoeld voor individuen die risico lopen voor een bepaalde stoornis. Dit risico is het gevolg van biologische, psychologische of sociale factoren. Een voorbeeld hiervan is een preventieprogramma voor kinderen van drugsverslaafden.

Geïndiceerde preventieve programma’s: bedoeld voor kinderen die risico lopen ten gevolge van individuele kenmerken, zoals een laag geboortegewicht of problemen met relaties met leeftijdgenoten.

Het nut en het effect van al deze vormen van preventie is afhankelijk van een correcte identificatie van risicofactoren en van mogelijke oorzaken van gedragsstoornissen, van de juiste keuze van het tijdstip en van de focus van het programma. Als in de Rotterdamse wijk Spangen veel ouders wonen die niet weten dat bepaald speelgoed zeer belangrijk is voor de motorische ontwikkeling van peuters en kleuters, dan kan het nuttig zijn jonge ouders hier de juiste voorlichting over te geven.

Dit laatste voorbeeld zal weinig weerstand ontmoeten. Bij andere programma’s zullen ethische en politieke aspecten in beschouwing genomen moeten worden. Preventie wordt makkelijk een inbreuk op de privacy. In hoeverre kunnen we kinderen van drugsverslaafde ouders in aparte groepen onderbrengen of wat zijn de mogelijke gevolgen van programma’s die specifiek gericht zijn op kinderen die opgroeien in buurten met veel criminaliteit? Het antwoord op deze vragen is afhankelijk van de wijze waarop de preventie wordt geïmplementeerd en van de democratische besluitvorming waardoor het tot stand komt en wordt geëvalueerd.

De preventie kan gericht zijn op het kind, op het gezin, op de school of op de samenleving als zodanig. Een voorbeeld van dit laatste zou kunnen zijn een aanpassing van het curriculum in de lerarenopleiding met een cursus ‘Leren omgaan met probleemgedrag in de klas en agressie op school’. Als de toepassing hiervan verder op de scholen wordt begeleid zouden veel escalaties van asociaal gedrag op school kunnen worden voorkomen.

Meestal is een combinatie van preventieve acties beter dan aan programma bestaande uit één methode. Het trainen van ouders in het leren disciplineren van hun kinderen wordt bij voorkeur gecombineerd met een sociale-vaardigheidstraining voor het kind, en zo mogelijk met een programma om de leerkrachten te leren omgaan met moeilijk gedrag in de klas.

Men gaat ervan uit dat het gezin de meest geëigende plek is om preventieve maatregelen te nemen. Talloze empirische studies hebben aangetoond dat er een verband is tussen het gezinsfunctioneren en het ontstaan van antisociaal gedrag in de adolescentie. Deze gezinsgerichte interventies kunnen gericht zijn op het trainen van ouders in opvoedingsvaardigheden (parent training of opvoedcursussen) of op het ondersteunen van de ouders bij de opvoeding (family support interventions). Die ondersteuning wordt bijvoorbeeld aangeboden in het kader van de dagopvang, de gezondheidszorg en counseling zodat het gevaar van een nadelige etikettering geminimaliseerd wordt.

Bij de evaluatie van al deze preventieprogramma’s moeten we er rekening mee houden dat er veel uitval is (meestal haakt vijftig procent van de ouders af) en dat de moeilijkste gezinnen meestal niet bereikt worden.


Voorwaarden voor goede preventieprogramma’s

Het doel van preventie is altijd het verminderen van de invloed van risicofactoren en het doen toenemen van de invloed van beschermende of protectieve factoren. Het probleem is echter dat een risicofactor niet altijd hetzelfde is al een causale factor. Een laag IQ is een risicofactor voor problemen met leeftijdgenoten, maar de oorzaak kan zijn het gebrek aan waardering van een minder begaafd kind door de opvoeders. Een lage zelfwaardering gaat samen met een gebrek aan zelfvertrouwen en dit kind ondervindt daardoor problemen in het aangaan van relaties met leeftijdgenoten. De opvoeders op hun beurt kunnen dat kind weinig waarderen omdat zij door hun eigen omgeving sterk onder druk staan of op school steeds worden aangesproken op de slechte resultaten van hun kind. Dit alles verklaart wellicht waarom zo zelden kan worden aangetoond dat preventieprogramma’s echt werken. We moeten als het ware het gehele systeem veranderen en dat is vrijwel een onmogelijke opdracht.

Evaluatie-onderzoek over honderden preventieprogramma’s wijst op de volgende voorwaarden voor effectiviteit:

- Het preventieprogramma moet comprehensief zijn; dit wil zeggen dat een gevarieerd programma wordt aangeboden waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende behoeften van het kind en het gezin, en waarbij gebruik gemaakt wordt van de positieve krachten van kind, ouders, school, buurt en samenleving. Er moet als het ware ‘een netwerk van solidariteit’ rondom dit kind en het gezin ontstaan. Op dit laatste begrip komen we later terug.

- Het programma moet op het gezin gericht zijn.

- Het moet langdurig zijn.

- Het moet voldoende gedoseerd zijn om de risicofactoren en de beschermende factoren te kunnen beïnvloeden.

- Het programma moet aangepast zijn aan de eigen behoeften en tradities van de doelgroep.

- Het moet aangepast zijn aan het ontwikkelingsstadium van het kind.

- De preventie moet zo vroeg mogelijk starten.

- Het programma moet worden uitgevoerd door goed opgeleide en deskundige hulpverleners. Hierbij is de juiste basishouding van groot belang: altijd op een positieve manier de gezinsleden benaderen, hen nooit diskwalificeren en aansluiten bij hun kwaliteiten.


In het algemeen zijn programma’s waarin met ouders én kinderen wordt gewerkt effectiever dan programma’s waar alleen met de ouders of alleen met het kind word gewerkt. De nadruk moet liggen op het creëren van een ‘succesvolle’ omgeving waarin het kind zich goed kan ontwikkelen. Veelal gaat het om kinderen en ouders die veel misprijzen ondervinden en die vaak mislukkingen kennen. Een goed preventiewerker zal deze negatieve cyclus kunnen doorbreken. Hij zal de ouders middelen aanreiken om competente opvoeders te zijn. Het kind zal hij stimuleren om zich sociaal en cognitief competent te gedragen. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat de ouders het kind meer leren te waarderen, dat minder gebruik wordt gemaakt van straf, dat het kind gestimuleerd wordt met aangepast speelgoed, dat de adolescent lid kan worden van een sportclub, dat hij bijlessen krijgt of dat er in het gezin meer overleg tot stand komt.

Om de grote uitval bij preventieprogramma’s te voorkomen moet een oplossing worden gezocht voor de vervoersproblemen en voor de opvang van de kinderen; de afspraken moeten gemaakt worden op uren die geschikt zijn voor de ouders, het wantrouwen tegenover instanties moet worden doorbroken; met gevoelens van weerstand moet adequaat worden omgegaan. De werker moet vooral in de eerste fase iemand zijn die goed kan luisteren. Alle mensen zijn gevoelig voor aandacht en voor een betrokken iemand. Bij multi-problem gezinnen mogen we de problemen niet onderschatten. De ouders reageren meestal erg negatief op de zoveelste bemoeienis met hun gezin. Misschien zijn er al werkers geweest die zich erg autoritair hebben opgesteld. Deze ouders voelen zich onbegrepen, geïsoleerd en gestigmatiseerd. Van de preventiewerker wordt heel wat geduld en invoelingsvermogen gevergd om deze ouders te motiveren voor samenwerking. Hetzelfde geldt voor gezinnen die kampen met ernstige financiële problemen, waar de ouders werkloos zijn, waar er ernstige huwelijksproblemen zijn, lichamelijke klachten, verslaving of depressiviteit. Het is vanzelfsprekend dat zonder aan deze problemen iets te doen, geen enkel preventieprogramma kan slagen.


Een effectief preventieprogramma: de Full Service Community School

Hoe kunnen we toekomstig crimineel gedrag bij minderjarigen voorkomen? Het gaat hier niet om tijdelijk en minder ernstig delinquent gedrag dat bij veel jongeren wel eens voorkomt, maar om het vermijden van recidivisme en van een criminele carrière waarbij het delictgedrag steeds gewelddadiger wordt. In dit laatste geval gaat het om minder dan drie procent van de jongeren. Die zijn wegens deze lage frequentie niet makkelijk te identificeren, maar ze vertonen al op jonge leeftijd symptomen die wijzen op een mogelijke delinquente carrière.

We hebben eerder gezien op welke wijze jonge kinderen die aan het begin staan van een criminele carrière herkend kunnen worden. Het gaat om kinderen, jonger dan tien jaar, die vaak vechten, die al op jonge leeftijd diefstalletjes plegen, die spijbelen en slechte schoolresultaten behalen. Hun problematisch gedrag is al rond de leeftijd van acht jaar een patroon geworden en dat is uiterst moeilijk af te leren. Dit betekent dat de beste preventie voor deze doelgroep in feite al in groep 1 van de basisschool of in de kleuterklas moet beginnen. Kleuters die opvallen door hun persistent en vaak voorkomend agressief en ander asociaal gedrag zouden extra begeleiding moeten krijgen. Ideaal zou zijn dat gespecialiseerde jeugdhulpverleners aan de scholen zijn verbonden. De jeugdhulpverlener zou in het identificeren van die kinderen een sleutelrol spelen en de leerkrachten en de ouders begeleiden in de aanpak van deze kinderen. Om deze kleuters echter geen stigma te geven zouden de kleuterleidsters tijdens hun opleiding geleerd moeten hebben hoe zij agressief gedrag en ander probleemgedrag op een positieve wijze effectief kunnen aanpakken. Ik bedoel hiermee dat de kleuterleidsters in hun gewone dagelijkse activiteiten het gedrag van zeer moeilijke kleuters deskundig leren te beïnvloeden.

Om etikettering van de kinderen en diskwalificatie van de ouders te vermijden zouden preventieve activiteiten onderdeel moeten worden van de pedagogische opdracht van de basisschool. In deze activiteiten zou de nadruk moeten liggen op een positieve benadering. Straf en dwangmaatregelen zouden een voortzetting betekenen van de marginalisatie van deze kinderen en de gezinnen. Concreet zou voor agressieve kinderen een warme en ondersteunende omgeving de kans kunnen bieden voor het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden.

Om terzelfder tijd de leerkrachten en de ouders te bereiken zou de school een soort wijkcentrum moeten zijn waar naast de hoofdtaak (onderwijs) allerlei naschoolse activiteiten voor ouders en kinderen georganiseerd worden. De school wordt als het ware een dienstencentrum voor alle gezinnen van de wijk. Dit vinden we terug in de zogenaamde ‘Full service community schools’ die in de Verenigde Staten in meer en weer probleemgebieden worden opgericht (Kronick, 2005). Op dit initiatief willen we nu dieper ingaan omdat mijn eigen ideeën over preventie daar nauw bij aansluiten.


THE FULL SERVICE COMMUNITY SCHOOL

Ref. Kronick, R.F. (2005). Full service community schools: Prevention of delinquency in students with mental illness and/or poverty. Springfield: C.C. Thomas.

De Full Service Community School (FSCS) is bedoeld voor leerlingen die onvoorbereid om te leren naar school komen. Dit is vooral het geval in achterstandswijken van steden. Aan hun houding is vaak de hopeloosheid, de eenzaamheid en de woede af te lezen. Het gaat om kinderen die hongerig naar school komen, die thuis misbruikt of verwaarloosd  worden, die onaangepast gedrag vertonen, die mislukken op school, die vaak afwezig zijn op school; het gaat ook om kinderen die ziek zijn of die dringend naar de tandarts moeten.

Voor die leerlingen moeten de leerkrachten de traditionele onderwijsvormen durven te verlaten. Zij moeten samenwerken met de wijk zodat tegemoet gekomen kan worden aan alle behoeften van deze leerlingen. Voor deze leerlingen is de school vaak de enige plek waar ze over hun problemen kunnen praten. Sommige kinderen leven buiten de school in een onveilige, soms levensgevaarlijke situatie. Voor hen is een radicale hervormingsbeweging in het onderwijs vereist. De FSCS is daar een voorbeeld van.

FSCS wordt gekenmerkt door naschoolse programma’s die onder andere door universiteitsstudenten of studenten van hogescholen worden verzorgd, door samenwerking met hulpverlenende instanties, het geven van cursussen voor ouders, ondersteuning van de ouders (bijvoorbeeld kosteloze juridische hulp). De ouders leren de school zien als een ondersteunende plek, zowel voor hun kinderen als voor henzelf.

Op deze school wordt van de leerlingen niet als een vanzelfsprekendheid verwacht dat ze direct na het binnenkomen in de klas plaatsnemen en verder oplettend de lessen volgen. Er wordt rekening gehouden met de behoeften van de leerling op het moment zelf: is er medische verzorging nodig, dan wordt dit op school geboden; moet er meer toezicht zijn, dan wordt dat mogelijk gemaakt; moeten zijn ouders geholpen worden bij het vinden van een baan, dan kunnen de ouders op de school trainingen en advies krijgen. Bij dit alles wordt zoveel mogelijk samengewerkt met de samenleving. We moeten er zorg voor dragen dat kinderen die smerig, ziek, hongerig, agressief, vermoeid of verwaarloosd naar school komen niet nog eens zich mislukt of afgewezen voelen. De leerkrachten kunnen dit niet allemaal zelf oplossen, maar door een echte wijkschool te zijn kan zelfs aan de behoeften van de meest problematische leerling tegemoet gekomen worden.


De school als gemeenschap

Op deze school doet men er alles aan om te vermijden dat een kind in de jeugdbescherming terecht komt, want anders is de kans vijftig procent dat dit kind als volwassene delicten zal plegen. Om deze ontwikkeling te voorkomen biedt de FSCS een programma waarmee zowel het kind als de ouders bereikt worden en dat gericht is op meerdere belangrijke aspecten van de ontwikkeling van het kind en het welzijn van alle gezinsleden. Om dit mogelijk te maken wordt in de Full Service Community School het volgende aangeboden (naast het reguliere onderwijs uiteraard):

1. In de kleuterklas wordt bij inschrijving van de leerlingen aandacht besteed aan het schoolrijp maken van de kinderen. In de buurten van de FSCS blijkt bijvoorbeeld dat een op zeven kinderen nog geen kleuren kan herkennen of het ontbreekt aan passend speelgoed dat goed is om zich te leren concentreren. De taal werd vaak te weinig gestimuleerd zodat de kinderen in vergelijking met leeftijdgenootjes een beperktere woordenschat hebben.

2. Studenten en andere vrijwilligers worden ingeschakeld om als huiswerkbegeleider, mentor of counselor op te treden.

3. Tijdens naschoolse programma’s wordt wat de kinderen overdag geleerd hebben versterkt. Vooral bij emotioneel gestoorde kinderen ziet men dat bijlessen vaak beter werken dan ‘therapie’, omdat zij dan geen leerachterstand oplopen en de volgende dag meer waardering krijgen tijdens de lessen.

4. Er wordt alles aan gedaan om de ouders in het schoolgebouw te krijgen. Alleenstaande en ongeschoolde moeders kunnen cursussen volgen; buiten de werkuren worden cursussen gegeven om zich verder bij te scholen of zich voor te bereiden op een betere baan; werklozen leren er te solliciteren, enzovoort.

5. Op de school zijn voorzieningen om aan de basale behoeften van ouders en kinderen tegemoet te komen. Er zijn bijvoorbeeld wasmachines en drogers, de ouders kunnen hun strijk doen terwijl ze op school zijn. Er wordt gezorgd voor opvang tijdens de cursussen.

Met betrekking tot pas aangekomen immigranten wordt ervoor gewaakt hen niet in een hulpbehoevende positie te duwen. Deze mensen zijn aanvankelijk meestal hoopvol gestemd en positief ingesteld. Ze raken echter ontmoedigd en hopeloos door de vooroordelen die ze ervaren of door diegenen die hen een slachtofferrol aanmeten. In de FSCS worden deze immigranten als competent gezien en er wordt gebruik gemaakt van hun capaciteiten en talenten in de school als wijkcentrum.

6. Allerlei diensten voor welzijn en gezondheidszorg bieden op de FSCS hun diensten aan. Huisartsen en tandartsen zijn op vrijwillige basis een paar uur per week op school aanwezig. Het uitgangspunt is een integratie van de verschillende diensten zodat de totale persoon hulp krijgt; preventie en  systeemverandering wordt erdoor bevorderd; de benadering is multidisciplinair; de persoon wordt in zijn sociale context gezien; het gaat veelal niet om één probleem, maar om meerdere terzelfder tijd; ook zijn er vaak meerdere oorzaken die aangepakt moeten worden.

7. Er wordt gewaakt over de veiligheid van het kind. Kinderen die na school in een leeg huis zouden kunnen terechtkomen worden op school gehouden tot zeker is dat een van de ouders terug thuis is.

8. Er wordt rekening gehouden met culturele verschillen, niet in de zin dat ze zomaar worden getolereerd, maar ze worden verwelkomd. Vanuit elke cultuur wordt een eigen bijdrage in het maatschappelijk dienstbetoon van de school gewaardeerd. Dit zou bijvoorbeeld kunnen bij het verstrekken van maaltijden.

Er zijn bijvoorbeeld culturele verschillen in de manier waarop affectie wordt geuit (in tegenstelling tot de westerse rationele en nuchtere benadering), in het al of niet kunnen erkennen van schuld (in andere culturen speelt gezichtsverlies een te belangrijke rol om schuld te kunnen erkennen); en er zijn natuurlijk ook verschillen in waarden en normen. In de FSCS worden deze verschillen niet zomaar getolereerd, maar ze worden met respect en in een open dialoog besproken. Dit laatste zouden we een ecologische benadering kunnen noemen: elke cultuur heeft haar eigen inbreng waarbij de nadruk ligt op de sterke kanten van alle kinderen en ouders.

9. Op de FSCS worden de beste leerkrachten aangetrokken die goed passen bij de comprehensieve aanpak.


De bredere pedagogische opdracht van de school

Het doel van de school is uiteindelijk betere leerprestaties en goed les kunnen geven. Het gaat hierbij niet alleen om leerdoelen. De school moet leren niet-traditioneel te denken. De stem van de kinderen en van hun ouders moet worden gehoord. Risico-kinderen moeten op de school de hulp krijgen die ze anders niet kunnen krijgen. Hiertoe werken de leerkrachten samen met andere volwassenen. De FSCS treedt op als een goede ouder: dus niet alleen een onderwijstaak, maar beslist een veel bredere pedagogische opdracht.

Er is een sterke behoefte in de samenleving aan naschoolse activiteiten; en in achterstandswijken is het vrijwel noodzakelijk dat kinderen op de school gratis te eten krijgen.

In de multiculturele samenleving hebben de leerlingen op de scholen sterk verschillende achtergronden. Het onderwijskader is echter tot nog toe vrij homogeen gebleven: de meeste leerkrachten zijn blanke vrouwen uit de middenklasse. Om deze discrepantie te overbruggen wordt in het onderwijs zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de ervaringen van de kinderen binnen hun eigen context, dat is de straat, hun thuis, de etnische groep, de kerk waartoe ze behoren. Het leren vertrekt van de problemen waar de kinderen mee naar school komen. Dit bevordert de zelfreflectie en het onderling begrip. Doordat in de FSCS meerdere maatschappelijke diensten samenkomen kunnen conflicten of spanningen in de diverse sociale systemen worden opgelost, waardoor de kinderen minder gaan spijbelen, minder gewelddadig zijn en betere schoolresultaten behalen.

De leerkrachten en de andere volwassenen op de school moeten inzicht hebben in de andere normen en waarden die binnen de verschillende culturen kunnen heersen of zij moeten er ten minste rekening mee houden dat hun normen en waarden voor anderen niet altijd vanzelfsprekend zijn.


Bevorderen van de socialisatie

De socialisatie heeft onder meer tot doel dat de mens zijn doelen kan bereiken met aanvaardbare middelen. Als voor sommige individuen dit heel moeilijk is, dan moeten we ook oog hebben voor de factoren in het systeem die het bereiken van de doelen belemmeren (bijv. allochtone sollicitanten die geweigerd worden).

Mislukking op school is vaak het resultaat van het schoolsysteem waarin bepaalde leerlingen zich niet thuis voelen. Een school met een positief klimaat weet hiermee om te gaan, houdt rekening met tekorten en verschillen en werkt aan een positieve houding ten aanzien van leren. Als het schoolklimaat slecht is kunnen talentrijke leerlingen toch mislukken.

Een goed sociaal klimaat wordt gekenmerkt door:

SPONTANEÏTEIT: de leraar en de leerlingen kunnen er vrijelijk hun mening zeggen en gevoelens kenbaar maken.

TROUW: er is persoonlijk contact, ook na de lesuren; de leerlingen voelen dat ze erbij horen.

BETROKKENHEID: iedereen is bij de lesactiviteiten actief betrokken.

ONDERSTEUNING: men draagt zorg voor elkaar.

ORDE: de activiteiten in de klas worden zorgvuldig voorbereid en georganiseerd; dit versterkt het veiligheidsgevoel; de leerlingen weten dat de leerkracht controle heeft over de klas.

INZICHT: de leraar weet wat er in zijn klas gaande is; hij is ook op de hoogte van hun leven buiten de school.

DUIDELIJKHEID: duidelijke verwachtingen over leren en gedrag worden gesteld.

AUTONOMIE: de leerlingen kunnen ook zelfstandige keuzes maken.

Om de school als sociaal systeem goed te laten functioneren is communicatie van wezenlijk belang: niet van boven naar beneden, maar een echte dialoog in de breedte en in de diepte. Dit is niet zo eenvoudig omdat lesgeven iets is dat de leerkracht op z’n eentje doet. Er moet daarom extra aandacht besteed worden aan samenwerking (maar dan wel ‘collaboration’ en niet alleen ‘cooperation). Met collaboration wordt bedoeld dat men samenwerkt om een gemeenschappelijk doel te bereiken ( bij cooperation werkt men samen opdat ieder zijn eigen doel kan bereiken).

Bij een Full Service Community School is 'collaboration' per definitie essentieel. De jeugdhulpverlening is daarentegen meestal te gefragmenteerd. De FSCS is een voorbeeld van hoe het sociaal systeem veranderd wordt om te voorkomen dat risicoleerlingen en ouders uit achterstandswijken oververtegenwoordigd zijn bij de uitvallers en bij de jongeren die voor de jeugdrechtbank komen en bij de gezinnen die onder toezicht worden gesteld. In een FSCS wordt actie ondernomen tegen al die factoren die het leren van de kinderen kan belemmeren (verwaarlozing, gebrek aan toezicht, ouders met gebrekkige opvoedingsvaardigheden, enzovoorts). Dit is uiteindelijk de beste vorm van preventie


NAAR BEHANDELING DEEL 2.


STARTPAGINA