Doodslag op school: wat is mogelijk om dit te voorkomen?
De bespreking van crisismanagement wordt hier beperkt tot gevallen waarin sprake is van ernstig geweld. In de Verenigde Staten werd reeds goed nagedacht over de aanpak van dit soort geweld op school na recente voorvallen waarin een leerling leerkrachten of medeleerlingen doodschoot. In een rapport van het ministerie van Onderwijs in samenwerking met Justitie (United States Secret Service, 2000) wordt een aantal aanbevelingen en richtlijnen gegeven op grond van een analyse van recente gevallen van doodslag op school. In dit rapport staat het volgende te lezen:
1. Schietincidenten op school worden slechts in zeldzame gevallen op impulsieve wijze gepleegd. De doodschieten van een leerkracht of van een medeleerling is het resultaat van lang nadenken. Door alert te zijn op vreemd gedrag of een vreemde houding van de potentiële dader kan men zich van het gevaar bewust worden.
- De meeste daders kregen het idee hun slachtoffer te doden ten minste twee weken voor het misdrijf;
- Drie kwart van de schietincidenten waren tevoren gepland. Het plan werd door de helft van de daders bedacht ten minste twee dagen voor de feiten. Slechts enkele daders planden het dezelfde dag;
- Meer dan de helft van de daders deden het uit wraak en meer dan twee derden onder hen had meerdere redenen om in de school te moorden;
- Meer dan drie kwart van de daders voelde zich de dag van het misdrijf erg gegriefd en velen vertelden aan anderen over hun grieven voordat de schoten werden gelost.
Het willen neerschieten van een medeleerling of leerkracht komt dus zelden of nooit ‘zomaar’ bij een leerling op. Vóór het incident is het daarom mogelijk informatie over zijn intenties en zijn plan te verkrijgen, zodat sommige schietincidenten zeker voorkomen kunnen worden. Maar omdat de tijd tussen het besluit van de dader en de daad zelf vaak kort is, moeten hier snelle beslissingen genomen worden om het misdrijf te kunnen vermijden. Bij het onderzoek moet ook nagegaan worden waarover de leerling zo gegriefd is en welke negatieve gevoelens hij over de school heeft.
2. Voorafgaand aan de meeste schietincidenten vertelt de dader aan iemand over zijn plannen of gedachten.
- In meer dan drie kwart van de gevallen had de dader iemand verteld over zijn plan om op de school iemand te doden. In meer dan de helft van de gevallen vertelde hij het aan meerdere personen. Soms weten veel leerlingen dat er iets ‘spectaculair’ staat te gebeuren.
- In bijna al deze gevallen werd het voornemen verteld aan een leeftijdgenoot, - een vriendje, een klasgenoot of een broer of zus-. Hoogstzelden werd een volwassene vooraf op de hoogte gebracht.
- In minder dan een kwart van de gevallen had de dader het slachtoffer vooraf bedreigd.
Een en ander betekent dat er altijd wel een leeftijdgenoot is die iets afweet van het plan van de dader, maar omdat de dader zijn toekomstig slachtoffer niet zelf bedreigt is het van belang niet te wachten tot een directe dreiging duidelijk is. We moeten een onderscheid maken tussen het plannen van een bedreiging en het bedreigen zelf, of met andere woorden, tussen het vertellen aan anderen dat men een ander wil doden of verwonden en gedrag dat wijst op de intentie, het plannen en het voorbereiden van een aanval.
De ervaring leert echter dat de leeftijdgenoten die van het plan afweten het vrijwel nooit melden. Als de school vermoedens heeft van een dergelijke ernstige dreiging moeten zoveel mogelijk leerlingen die contact hebben met de potentiële dader, ondervraagd worden zodat alle relevante informatie wordt verzameld. Binnen de school mogen er geen belemmeringen zijn voor de leerlingen om belangrijke informatie door te spelen aan de stafleden. De vertrouwenspersoon kan hier een belangrijke rol in spelen.
3. Er is geen eenduidig of bruikbaar profiel van ‘de leerling die op school iemand doodschiet’.
- de leeftijd van de daders varieert tussen elf en eenentwintig jaar;
- zij komen uit alle etnische groepen;
- zij komen zowel uit intacte, als uit gescheiden gezinnen; uit goed aangepaste gezinnen, uit pleeggezinnen en uit gezinnen waar de kinderen mishandeld en verwaarloosd werden;
- er zijn daders die goed presteerden op school en daders met een mislukte schoolcarrière;
- sommige daders hadden goede sociale contacten en waren populair, anderen waren door de anderen afgewezen;
- bij sommigen werden niet eerder gedragsproblemen gesignaleerd, anderen waren al vaak gestraft;
- bij weinig daders was eerder een psychiatrische stoornis gediagnosticeerd.
We kunnen geen profiel van mogelijke daders gebruiken. Vergelijking van een leerling bij wie men het ergste vermoedt met een dader van een schietincident in het verleden heeft geen enkele zin. Bij het onderzoek moeten we ons daarom vooral richten op afwijkende gedragingen en op wat aan leerlingen werd gezegd door de leerling die als een gevaar wordt aanzien. De voorspelling moet op feiten zijn gebaseerd en niet op vermoedelijke karaktertrekken. De kernvraag is of die leerling op weg is naar een gewelddadige aanval en zo ja, hoe snel we dat mogen verwachten.
4. De meeste daders waren al eerder in het bezit van een geweer of hadden ze tot hun beschikking. Dit betekent niet dat ze gefascineerd waren door wapens, maar de helft van hen had al eens geschoten met een geweer. In twee derden van de gevallen bevonden de geweren zich bij de daders thuis of bij een van hun kennissen.
In het onderzoek na de eerste waarschuwingssignalen moet ook worden nagegaan of de potentiële dader thuis over wapens beschikt of als hij de voorbije periode pogingen in het werk heeft gesteld om aan een geweer te komen.
5. De meeste schietincidenten culmineerden in doodslag vóór de komst van de politie. De meeste incidenten duurden minder dan twintig minuten. Meer dan de helft van de gevallen kon worden stopgezet door stafleden van de school of door medeleerlingen, of de dader besloot zelf ermee te stoppen of hij schoot zichzelf dood. Dit gegeven pleit ervoor dat de school de nadruk moet leggen op preventie en niet te zeer moet rekenen op de politie om dit soort incidenten op te lossen (ze komen vrijwel altijd te laat). De politie moet natuurlijk zo snel mogelijk worden gewaarschuwd en noch de leerkrachten, noch de leerlingen moeten bij dit soort incidenten proberen de held uit te hangen.
6. In veel gevallen zijn medeleerlingen in zekere zin erbij betrokken. Alhoewel de meeste daders in hun eentje handelen, gaan medeleerlingen meestal niet vrijuit. In ten minste twee derden van de incidenten werd de dader aangemoedigd of beïnvloed door andere leerlingen. In meer dan drie kwart ervan waren medeleerlingen op de hoogte gesteld. Sommigen wisten precies waar en wanneer het zou gebeuren. De meesten wisten dat er iets ergs zou gebeuren. In het rapport van de Secret Service wordt het voorbeeld beschreven van een leerling die aan twee vrienden had gezegd dat hij die dag op school docenten en leerlingen zou doodschieten en hij raadde hen aan na binnenkomst direct naar de mezzanine te gaan. Deze twee leerlingen hadden het aan veel medeleerlingen doorverteld zodat op die dag heel uitzonderlijk vierentwintig leerlingen op de mezzanine stonden die toekeken hoe de dader schoot op docenten en leerlingen.
Dat zo vaak andere leerlingen door de dader op de hoogte worden gesteld, bevestigt de stelling dat een schietincident op school niet zomaar impulsief plaatsvindt. Het onderzoek moet daarom vooral gericht worden op de vriendenkring van de leerling bij wie men zo’n plan vermoedt en er moet ook onderzocht worden wie deze leerling eventueel aanmoedigt of helpt.
7. In twee derden van de gevallen is de dader een leerling die gepest werd of bedreigd en aangevallen door anderen. Natuurlijk is niet elke leerling die gepest wordt een potentiële dader van doodslag, maar sommige daders werden op zeer ernstige wijze gepest. Een anti-pestprogramma is daarom een belangrijke preventiemethode.
8. De meeste daders hadden zich in de periode voorafgaand aan het schietincident op zorgwekkende wijze gedragen zodat behoefte aan hulp aangewezen leek. In drie kwart van de gevallen had iemand al zijn bezorgdheid geuit over het gedrag van die leerling. De dader had bijvoorbeeld gedichten geschreven over zijn gevoelens van hopeloosheid en wanhoop, of hij kon niet omgaan met een groot verlies of met een persoonlijke mislukking. In veel gevallen had de dader al eerder gedreigd met zelfmoord en velen waren al lange tijd erg depressief en wanhopig. De conclusie hieruit is dat leerlingen die zo wanhopig en depressief zijn en die nare ervaringen niet kunnen verwerken de nodige hulp moeten kunnen krijgen. Goede psychologische hulp voor deze leerlingen is daarom aangewezen in elk preventieplan.
De Turkse jongen die in het Terra College in Den Haag de conrector doodschoot, had reeds lang problemen. In een interview zei de directeur hierover: ‘Hadden wij de moord kunnen voorkomen? Drieënhalf jaar was er niks aan de hand met Murat. Er waren wel wat incidentjes geweest, maar die zijn er met elke vmbo-leerling. Dat moet je allemaal niet willen weten. Als een groepje leerlingen een joint in de fietsenstalling staat te roken, zeg je: uit die joint, en laat je ze een middag nablijven om het plein schoon te maken. Klaar.
Grote incidenten waren het niet. Tot verdomme die laatste maanden. Hij gleed af, kwam stoned en dronken op school en bedreigde een leraar. Hij werd geschorst, kwam toch naar het kerstgala, mocht er niet in en bedreigde weer een leraar. Daarop hebben we besloten hem langdurig te schorsen.
We hebben tot het laatste geprobeerd hem overeind te houden. Dat hebben we te lang gedaan, maar ik kan niemand iets verwijten. Het is zo’n verschrikkelijk dilemma. Waar moeten onmogelijke leerlingen naartoe?
OVERZICHT