https://www.ministrando.org/sitemap.xml.gz

De vraag naar de zin van het zijn

Ref.: Heidegger, M. (1953). Einführung in die Metaphysik. Tübingen: Max Niemeyer.

Laatste update: 12 januari 2022

De vraag naar de zin van het zijn motiveert ons menselijk bestaan. In tegenstelling tot de fixatie van het denken op het zijnde, dit is de dingen en de mens zelf. Metafysica is hier de leer van het zijn van de zijnden. Dat moet leiden tot een meer adequaat begrip van het menszijn.

Die vraag werd tot op heden verwaarloosd omdat men stelde dat het zijn het meest lege en meest algemene begrip was. We gebruiken het weliswaar voortdurend (bijv. ik ’ben’ … of dat ding ’is’….), maar het is niet te omschrijven. Heidegger wil het zijn denken in zijn wezen, niet als een zijnde. Hij gaat in tegen de ’zijnsvergetelheid’ die in deze tijd een gevolg is van de betovering door de techniek. Dit is als vergeten dat de wortels en heel de boom steun en leven krijgen van de voedingsbodem. Dit grond is het zijn waarop alle leven (alle zijnden) steunen.

Heidegger verlegt zijn aandacht van de mens als denkend wezen naar de mens als existerend wezen. De waarheid van het zijn gaat vooraf aan de waarheid van het erzijn (= de mens). Heidegger probeert het zijn te denken in een taal die als het ware vanuit het zijn zelf ’tersprake komt’. De vraag naar de mens is innig verbonden met de vraag naar het wezen van het zijn. Op die manier definiëren we de mens niet op dezelfde manier als de zoölogie van dieren. Het antwoord leidt naar een bevrijdende waarheid voor de mens.

De grondvraag van de metafysica: Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?. De vraag die hieraan voorafgaat is: ’Hoe staat het eigenlijk met het zijn?’. De metafysica heeft betrekking op die aspecten van de werkelijkheid die op zich de meest fundamentele zijn. Die aspecten zijn niet voor de zintuigen waarneembaar, daarom werden ze genegeerd. Maar dit betekende alles behalve het einde van de metafysica.

Duidt het zijn de geestelijke lotsbestemming aan van het avondland?

Heidegger leert ons de wegen om te denken, om de vergeten zin van wat verworteld is aan het licht te brengen; het is een onderweg-zijn geleid door het vragen dat de vroomheid is van het denken. Hij waagt zich in het onbetreden ontzettende om zich geheel aan het nog ongedachte bloot te stellen.

De techniek is in wezen de voltooiing van de oude metafysica: een troosteloze razernij van de ontketende techniek en grenzeloze organisatie van de gemiddelde mens. Er is een confrontatie tussen de wereldwijd toegepaste techniek en de moderne mens. De massa wordt ’geleid’ door de allesoverheersende geest van de techniek. Zijn onze tegenwoordige denkmiddelen hiertegen opgewassen?  Er is een ander denken nodig om een wereld in stand te brengen waar de mensen menselijk kunnen zijn. Een andere manier van denken over de samenleving (de politiek), over de natuur (de ecologie), over de techniek,… Terug tot de zaak zelf. Tegen de degradatie van de geest tot intelligentie in positivistische zin, tegen de ontwaarding van de geest tot een rationeel vermogen om mensen en productie in partijbanen te leiden.

Wat stelt een zijnde voor in de oneindigheid van het universum? Heidegger: „Binnen het zijnde in zijn geheel is er geen rechtsgrond te vinden om juist het zijnde op de voorgrond te plaatssen dat we mens noemen en waartoe wij zelf toevalig behoren”. Wat betekent een mensenleven in de tijdstroom van miljoenen jaren? 

De waarom-vraag plaatst zich als het ware tegenover het zijnde in zijn geheel, treedt daaruit tevoorschijn. Het stellen van die vraag is een gebeurtenis, een buitengewoon voorval, onvergelijkelijk. De vraag stellen is als een sprong uit de vroegere geborgenheid van zijn bestaan.

Geen enkele vraag en geen enkel wetenschappelijk probleem begrijpt zichzelf als het de vraag van alle vragen niet begrijpt.

Geeft de bijbel of de openbaring een antwoord op die vraag? Maar om die vraag te stellen moet men zichzelf als gelovige prijsgeven, zich voortdurend blootstellen aan de mogelijkheid van het ongeloof, anders is het geloof een gemak of een afspraak om er zich in de toekomst aan vast te houden. Dat is noch een geloof, noch een vragen, maar onverschilligheid. Wat in de vraag wordt gevraagd is voor het geloof een dwaasheid. In die dwaasheid bestaat de filosofie. Er is geen christelijke filosofie. Het christendom is verantwoordelijk voor de vergetelheid van het zijn. In een nieuwe zin van het christendom moet er ruimte zijn zowel voor het oorspronkelijk geloof  als voor het zijnsdenken.

Filosofie is de onuitputtelijkheid van de vraag ’Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets’ onthullen door het tot op de bodem te peilen. De filosofie is nooit eigentijds, maar is wel een macht die kan harmoniëren met de geschiedenis van een volk. De filosofie laat met betrekking tot het menszijn een duiding en een doelstelling ervaren, maar het biedt geen basis om er een cultuur op te bouwen voor de geschiedenis van een volk. Dat zou het overvragen zijn van de filosofie. De filosofie is werkzaam via de weinigen die in staat zijn tot vernieuwen en te omvormen, totdat dit een vanzelfsprekendheid wordt voor de massa. De filosofie werkt onrechtstreeks en via omwegen. Het opent wegen en perspectieven voor het weten dat al het vragen en waarderen onder vuur neemt. De filosofie maakt het ook niet overzichtelijker en geordend, maar verzwaart integendeel de dingen: het waarachtig weten van de dingen beheerst de lotsbestemming van een volk. Met de filosofie kunnen we  niets beginnen, maar de filosofie doet iets met ons.

Bij de vraag ’Waarom is er zijnd en niet veeleer niets’ vragen we naar het buiten-gewone, voorbij alles wat tot de orde van de dag hoort. Ook het vragen zelf is een sprong, volgt niet uit onze behoeften of op grond van eisen. Wat ontvouwt zich, wat treedt aan het licht? Het gaat om het zijn zelf, dank zij hetwelk het zijnde waarneembaar wordt en blijft. Het gaat om de grondervaring van het zijn. Het is zowel ’worden’ als ’zijn’; zich vanuit het verborgene naar buiten brengen en dit verborgene pas tot stand brengen. Let op: het is niet de natuur, zoals in de traditionele filosofie wordt gedacht, want hier verdwijnt de oorspronkelijke (Griekse) betekenis van het ontluikend en verwijlend heersen. Bij het begrip natuur worden atomen en electronen gezien als de fundamentele verschijning van de natuur. Maar bij Heidegger gaat het niet om een natuurfilosofie.

Al het grote kan alleen groot aanvangen. Dit geldt voor de Griekse filosofie die niet primitief is (wel in de ogen van de natuurfilosofie). Wat klein is, maakt alles klein of wordt groot in mateloze vernietiging ( dit is waartoe het denken van de moderne mens heeft geleid die de vraag naar de zin van het zijn en naar de gronden van het zijnde niet stelt).

Het onderscheid tussen wat is en wat hoort te zijn, tussen zijn en moeten, is een pseudo-problematiek. De mens maakt van huis uit een onderscheid tussen wat behoorlijk en onbehoorlijk is (hier denk ik aan Levinas: de ontmoeting met de Ander is en grondervaring die tegelijkertijd ethisch is; het ethische is een grondkenmerk van het zijn van de mens. Volgens Levinas gaat de ethiek vooraf aan de filosofie. Ook kan hier gedacht worden aan de wijsheid van de bijbel: de mens heeft een opdracht van "in den beginne" waar het licht kwam in de duisternis. De duisternis is hier de haat tegen de ander; het licht is de liefde voor de ander. Zie Johannes 1ste brief, 2, 3-11. Zijn we met het moderne denken in de duisternis terechtgekomen?).

Waarom is er veeleer niets?’: een zinloze toevoeging, want wie over het niets spreekt maakt het daardoor tot een iets. Dit is onlogisch en onwetenschappelijk. Dit bevordert een geest van negativisme en werkt desintegratie in de hand. ’Spreken over het niets is niet alleen volledig in strijd met het denken, het ondergraaft elke cultuur en ieder geloof’.

We moeten de vraag naar de grond van het zijnde blijven stellen, anders gaan we niet groots ten einde maar is er sprake van machteloos verval (toe te passen op onze tijd waar de vraag naar de grond helemaal verdwijnt; een tijd van zijnsvergetelheid). 

Voor de wetenschap blijft het niets ontoegankelijk. Maar geldt dit ook voor de filosofie? Elk wetenschappelijk denken is slechts een afgeleide van het filosofisch denken. De filosoof en de dichter zijn in staat over het niets te spreken omdat zij een overwicht hebben over alle loutere wetenschap; het is alsof zij voor het eerst het zijnde uitspreken en aanspreken; hierdoor verliezen alle zijnden de onverschilligheid en alledaagsheid (dat geldt alleen voor de grote dichtkunst). Tegenover het ontwortelde alles-kunnen van de hedendaagse mens staat de relatie tot het ongewone, de waarachtige leegte, het niets. Daarom heeft de vraag naar het niets toch een wezenlijke betekenis.

De vraag is niet welk zijnde ligt aan de oorzaak van het zijnde, maar: Waarom is het zijnde aan de mogelijkheid van het niet-zijn onttrokken? Bij dit vragen wankelt het zijnde als zodanig. We zoeken nu naar de grond die de heerschappij van het zijnde moet funderen als een overwinning van het niets (dus in plaats van te zoeken naar een voorhanden verklaringsgrond). Het zijnde verliest door dit vragen zijn vanzelfsprekendheid als zijnde.

Het erzijn is mij toegeworpen opdat mijn zelf het erzijn weze. Het erzijn is zich zelf vanuit zijn wezenlijke betrekking tot het zijn zonder meer. Tot het erzijn hoort zijnsverstaan.

De mensen exploiteren en navorsen de zijnden en zijn daardoor uit het zijn gevallen. Is dit de oorzaak van het verval? 'Het zijn is wat het zijnde doet leven of doet zijn en dit leven van het zijnde in stand houdt. Kunnen we het zijn dan niet gewoon de geest of de adem van God noemen? Biedt de studie van het zijn of het vragen naar het zijn niet de grond voor het geloof in God? Geen domweg geloven, maar gewoon erkennen van de God die ons en alles in het universum doet zijn. Als dit de waarheid is dan moeten we ons concentreren op de vraag: ’Wat is zijn en wie is de oorzaak van het zijn?. Hoe ontdekken we het zijn?

De geschiedenis van het erzijn is niet zoiets als het voorbije, is evenmin het zuivere heden dat nooit geschiedt maar altijd passeert en voorbij gaat. Geschiedenis is vanuit de toekomst bepaalde, het verleden aanvaardende handelen en ondergaan in en door het heden heen.  Het erzijn in zijn wezenlijke betrekkingen tot het zijnde opent ongekende mogelijkheden, toekomsten en bindt het achterwaarts aan zijn gewezen aanvang. Aldus wordt het erzijn opgeroepen tot zijn geschiedenis in de volle betekenis van het woord. We moeten leven in de geschiedenis, zijnshistorisch, vanuit onze aanvang en gericht op de toekomst. Is dit niet gehoor geven aan het appel?

De mensen horen helaas dat appel niet meer door de wereldverduistering, dit is de vlucht van de goden, de verwoesting van de aarde, de massificatie van de mens, de voorrang van het middelmatige. Daar tegenover staat het christendom dat ieder individu ziet als een persoon die geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God en die als unieke persoon een unieke verantwoordelijkheid heeft.

Wereld is altijd geestelijk. Werelverduistering treedt op als de geest uit zijn macht wordt ontzet. Dit is een weigering van het oorspronkelijke vragen. Het erzijn is afgegleden naar een wereld die diepte mist. Die diepte dwingt de mens tot superioriteit en laat hem zo handelen dat hij zich onderscheidt. Uit de diepte komt het wezenlijke naar de mens. De wereld van de mens is geest.

De verduistering leidt tot overheersing door het kwantitatieve, het mateloze, het onverschillige. Alles wat kwaliteit bezig en geestelijk is wordt verwoest. De geest wordt herleid tot pure intelligentie die de rol krijgt van werktuig in dienst van … De waarden zijn de normen geworden van de productie en de consumptie. Wetenschap is op al haar domeinen een technische, praktische zaak van het verkrijgen en doorgeven van kennis; uit deze wetenschap kan geen reveil van de geest uitgaan.

Wat is geest: vastberadenheid voor het wezen van het zijn. Waar geen geest heerst, wordt het zijnde als zodanig en telkens meer zijnd. Het vragen van de zijnsvraag is een van de wezenlijke grondvragen voor een reveil van de geest en dus voor een oorspronkelijke wereld van zijnshistorisch erzijn. Hiermee wordt de historische zending opgenomen van ons volk in het vaderland.

Taal: ’Zijn’ is iets waarin we ons bevinden; deze toestand betekent onze hele constitutie. Maar in de taal is het woord versleten zoals veel woorden: 'Iedereen schrijft en spreekt zo maar raak in de taal, ongehinderd en vooral onbedreigd’. Oorzaak hiervan: de vernielde relatie tot het zijn als zodanig is de eigenlijke oorzaak van onze totale wanverhouding tot de taal. Men beseft niet meer waar het in de taal om gaat. Het lot van de taal is in de telkens nieuwe relatie van een volk tot het zijn gefundeerd.

Om die reden is de vraag naar het zijn verstrengeld met de vraag naar de taal.

Grammatica van het woord zijn: grammatica verwijst naar bepaalde richtingen en verschillen van richting van woordbetekenissen. Grammaticale vormen zijn doods, pure mechanismen. Ook de taal is een zijnd. Wat is hier de richtinggevende grondopvatting van het zijn? Wat is de constitutionele vervlochtenheid van het wezen van het zijn met de taal?

Het zijn van het zijnde is het tot stand komen waarin het bestendige zich houdt. Grens en einde zijn datgene waarmee het zijnde begint te zijn. Aristoteles: zijn = het zich-in-de-beëindiging-houden. Zijn betekent in de grond voor de Grieken aanwezigheid. Het is. Het staat op zich en stelt zich zo present, Iets weest aan.

 




zie ook: aantekening bij ’Zijn en tijd’ van Martin Heidegger

andere teksten: